In de uitspraak van 11 juli 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:4043) oordeelt de Rechtbank Limburg dat GS weliswaar bevoegd waren tot het invorderen van verbeurde dwangsommen, maar hiervan vanwege bijzondere omstandigheden gedeeltelijk van hadden moeten afzien. Ter beëindiging van het zonder de vereiste omgevingsvergunning uitvoeren van bouwwerkzaamheden had het college aan zowel de drijver als de eigenaar van een afvalstoffeninrichting een bouwstop opgelegd, direct gevolgd door een aan beiden gerichte last onder dwangsom om hervatting van de stilgelegde bouwwerkzaamheden te voorkomen. De bouwstop is vervolgens korte tijd later opgeheven, de beide lasten onder dwangsom zijn na afloop van de bezwaartermijn onherroepelijk geworden. De rechtbank is van oordeel dat het college aan de invorderingsbesluiten een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Ook meent de rechtbank dat het in strijd met de lastgeving voortzetten van de bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een bedrijfsloods aan zowel de drijver als aan de eigenaar van de inrichting kan worden toegerekend.
Voor wat betreft de vraag of GS ook in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van hun bevoegdheid tot invorderen van de verbeurde dwangsommen stelt de rechtbank voorop dat aan het belang van invordering volgens vaste Afdelingsrechtspraak (vgl. de uitspraken van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, en 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:163) een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Steun voor die opvatting vindt de rechtbank in de wetsgeschiedenis van art. 5:37, eerste lid, Awb, waaruit blijkt dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd. Alleen in bijzondere omstandigheden, waaronder een schending van het evenredigheidsbeginsel, kan volgens de rechtbank geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Hetgeen appellanten aanvoeren over de proportionaliteit en hoogte van de dwangsom, de lengte van de begunstigingstermijn en onduidelijkheid van de lastgeving, raakt naar het oordeel van de rechtbank aan de rechtmatigheid van het besluit waarbij de last is opgelegd.
Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:466) en de daarin betrokken conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:1152), kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking (in geval van een verbeurde dwangsom) of de kostenverhaalsbeschikking (in geval van de toepassing van bestuursdwang) in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen, aldus de rechtbank. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2156).
In de relevante feiten en omstandigheden in deze casus ziet de rechtbank aanleiding voor het aannemen van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan GS gedeeltelijk hadden moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen: in het korte tijdsbestek van één maand tussen het opleggen van de lasten onder dwangsom en het opheffen van de bouwstop heeft het college vooruitlopend op het verlenen van een (legaliserende) omgevingsvergunning ingestemd met het uitvoeren van veel meer omvattende bouwwerkzaamheden (in casu het storten van een vloer met plaatfundering voor de bedrijfsloods) dan de bouwwerkzaamheden die na de opgelegde lasten onder dwangsom zijn verricht en waarop de verbeurde dwangsommen zijn gebaseerd (namelijk het enkele boren van gaten en inlijmen van draadeinden ten behoeve van de loods). Dit klemt volgens de rechtbank te meer nu de invordering van de verbeurde dwangsommen voor het boren van gaten en inlijmen van draadeinden eerst tien maanden na de opheffing van de bouwstop (waardoor meer omvattende bouwwerkzaamheden konden plaatsvinden) en de verbeurte van de dwangsommen heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank hadden GS ook dit tijdsverloop en de gebeurtenissen die daarin hebben plaatsgevonden in zijn besluitvorming moeten betrekken. Door dit niet te doen hebben GS zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het (gedeeltelijk) afzien van invordering. De rechtbank oordeelt dat de invorderingsbesluiten daarmee onevenredig en disproportioneel zijn en aanleiding geven tot matiging van het bij elk van beide partijen in te vorderen bedrag.