Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Geringe financiële draagkracht vormt onder bijzondere omstandigheden aanleiding om bestuurlijke boete te matigen

In haar uitspraak van 16 januari 2025 (ECLI:NL:RBGEL:2025:208) oordeelt de Rechtbank Gelderland dat, hoewel de opgelegde bestuurlijke boete wegens overtreding van de Meststoffenwet (“Msw”) op zichzelf beschouwd niet onevenredig hoog is, deze in dit specifieke geval toch moet worden gematigd wegens de geringe financiële draagkracht van betrokkene.

7 februari 2025

Jurisprudentie – Samenvattingen

De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de boete in beginsel in overeenstemming met art. 12 en 57 Msw is vastgesteld. Uit art. 5:46, derde lid, Awb volgt dat ook bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen (waarvan in casu het geval is) het bestuursorgaan niettemin een lagere boete oplegt als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Binnen dit kader kan en behoort te worden beoordeeld of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden (vgl. de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) van 2 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:365 en 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:2). De rechtbank merkt de geringe financiële draagkracht van betrokkene in dit specifieke geval aan als een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om de boete te matigen (vgl. de uitspraak van het CBb van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301). Niet alleen heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank mede in het licht van de toekomstige bedrijfseconomische ontwikkeling van zijn bedrijf voldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie, ook constateert de rechtbank dat het totale boetebedrag op basis van de overeengekomen betalingsregeling pas na 13 jaar - en daarmee niet binnen een redelijke termijn - zal zijn voldaan. Omdat de opgelegde boete volgens de rechtbank aldus in strijd met art. 5:46, derde lid, Awb is vastgesteld, stelt de rechter de boete zelf lager vast op een bedrag dat betrokkene in 5 jaar, op basis van maandelijkse betalingen, kan voldoen.

Artikel delen