In haar uitspraak 23 augustus 2023 wijst de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wederom op het stappenplan voor de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. Iemand die zich op het vertrouwensbeginsel beroept moet "aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend." Het stappenplan dat de Raad van State gebruikt, volgt de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 20 maart 2019, waarin deze drie stappen worden besproken.
Het college heeft in deze zaak een omgevingsvergunning verleend voor het verhuren van kamers aan arbeidsmigranten. De appellant beroept zich op het vertrouwensbeginsel, omdat de wethouder meermaals toegezegd zou hebben de vergunning alleen te verlenen als er voldoende draagvlak bij de buurtbewoners voor is. De rechtbank oordeelde eerder dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt was door de wethouder, maar de Raad van State ziet dit anders.
De eerste stap van het stappenplan van de Raad van State is te bepalen of aannemelijk is gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja op welke manier. In deze zaak oordeelt de Raad van State dat hiervan sprake is, nu de wethouder meermaals had uitgesproken dat de omgevingsvergunning slechts bij voldoende draagvlak zou worden verleend.
Vervolgens, de tweede stap, dient te worden gekeken of de toezegging kan worden toegerekend aan het bestuursorgaan. Hierbij is van belang dat de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. In deze zaak ging het om een wethouder met ruimtelijke ordening in zijn portefeuille, waardoor de Afdeling overwoog dat de appellant redelijkerwijs uit mocht gaan van de toerekenbaarheid. Er was hierdoor sprake van gerechtvaardigd vertrouwen in de uitlatingen van de wethouder. Doordat volgens de Afdeling niet genoeg duidelijk was dat er sprake was van voldoende draagvlak, heeft het college afgeweken van het vertrouwen.
Gerechtvaardigd vertrouwen betekent echter nog niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. De belangen die worden geschaad moeten worden afgewogen tegen andere belangen die spelen in de casus. Dat is de derde stap. De Raad van State oordeelt dat het college dit in deze zaak niet heeft gedaan. Het college heeft daarom in strijd met de in artikel 3:2 van de Awb voorgeschreven zorgvuldigheid gehandeld. Het college moet om deze reden opnieuw besluiten en daarbij alsnog een belangenafweging maken.
Deze uitspraak laat goed zien hoe de Raad van State omgaat met een beroep op het vertrouwensbeginsel en welke stappen daarbij moeten worden doorlopen. Ook geeft deze uitspraak een mooi voorbeeld van een situatie waarin gerechtvaardigd vertrouwen wordt gewekt.
Julia Huizenga en Ronald van Nooijen, BHW advocaten te Rotterdam