Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Een op locatie toegesneden onderzoek is in sommige gevallen gelet op de omstandigheden niet noodzakelijk

Appellant is de eigenaar van een bloembollenkwekerij en landerijen. Derde partij is eigenaar van een bedrijfswoning, welke is gelegen tussen de landerijen van appellant. De bedrijfswoning behoorde voorheen tot het agrarische bedrijf van appellant. De bedrijfswoning is inmiddels kadastraal afgesplitst van het agrarisch bedrijf. Het aangevraagde gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning is in strijd met de aldaar geldende bestemming ‘Open agrarisch gebied’, dat geen plattelandswoning toestaat. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend, en heeft daarbij overwogen dat het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning wenselijk is om leegstand en daarmee negatieve ruimtelijke gevolgen te voorkomen.

12 april 2024

Samenvatting

Samenvatting

Appellant kan zich niet met de omgevingsvergunning verenigen en betoogt dat ter plaatse van de plattelandswoning geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het college had namelijk locatie-specifiek onderzoek moeten verrichten omdat het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen ter plaatse van appellant zijn bedrijf op een afstand van minder dan 50 meter van de plattelandswoning plaatsvindt. Appellant verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3023), onder 19, waaruit volgt dat een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt niet onredelijk wordt geacht.

Het is mogelijk die afstand te verkleinen als daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Deze motivering moet gebaseerd zijn op een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek. Daar is hier geen sprake van, aldus appellant, en kan dus niet met zekerheid worden gezegd dat de afstand van 50 meter kan worden verkleind. Dat nauwelijks sprake is van spuitnevel en een dichte groenblijvende haag is aangeplant, is volgens appellant een onvoldoende motivering om te onderbouwen dat een afstand kleiner dan 50 meter als niet-onredelijke afstand wordt aangemerkt. Daarnaast stelt appellant dat de mogelijkheid van sierteelt ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken.

Woon- en leefklimaat plattelandswoning

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:Nl:RVS:2015:2364), wordt met de norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat in een geval als dit, beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Zoals de Afdeling verder in die uitspraak heeft overwogen, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om de planologische status en niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder.

Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in haar bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

Het college dient een eigen afweging te maken over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning (uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:820).

Bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet niet alleen rekening worden gehouden met de bestaande situatie, maar ook met de maximale planologische mogelijkheden van het plan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:166). Daarbij is het uitgangspunt dat die beoordeling dient te worden gemaakt aan de hand van een representatieve invulling van wat ter plaatse planologisch maximaal is toegestaan (uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2579).

Locatie-specifiek onderzoek voor bollenteelt

Voor zover appellant betoogt dat zonder locatie-specifiek onderzoek niet kan worden afgeweken van de richtafstand van 50 meter en dat in dat kader mogelijke sierteelt niet bij de beoordeling is betrokken, overweegt de Afdeling als volgt.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de bestaande situatie als bedrijfswoning, anders dan in de door appellant aangehaalde jurisprudentie, reeds sprake is van een gevoelige functie. De bedrijfswoning geniet op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer reeds bescherming tegen bedrijven van derden, waaronder het bollenbedrijf van appellant. De enkele toekenning van de aanduiding als plattelandswoning aan de voormalige bedrijfswoning leidt volgens het college niet tot een verandering in het woon- en leefklimaat ter plaatse. Appellant moest namelijk in zijn bedrijfsvoering reeds rekening houden met de bedrijfswoning en zal dat nog steeds moeten blijven doen, nu het gebruik van hetzelfde gebouw als plattelandswoning is vergund (ECLI:NL:RVS:2016:156, onder 5.5).

Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de Afdeling reeds heeft geoordeeld dat de richtafstand van 50 meter voor bomen- en fruitteelt wordt gehanteerd en niet voor bollenteelt (ECLI:NL:RVS:2016:2373, onder 6.4). Bomen- en fruitteelt zijn op grond van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. In vergelijking met de bollenteelt zijn de risico's op schadelijke gevolgen voor mens en milieu bij bomen- en fruitteelt volgens het college veel groter vanwege de op- en zijwaartse spuittechniek. Bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij bollenteelt ontstaat nauwelijks spuitnevel, omdat de spuittechniek neerwaarts is en de spuitkoppen zich relatief dicht bij de grond bevinden.

Het college wijst er verder op dat de plattelandswoning aan de noord- en westzijde is afgeschermd met bebouwing en dat het perceel aan de noordelijke en oostelijke zijde is omheind met een erfafscheiding en hekwerk van 2 m hoog met dichte begroeiing van klimopplanten (bladhoudend in de winter) en bomen. De zuidkant wordt omringd door een bladhoudende dichte haag. De erfafscheiding en groene haag reiken volgens het college hoger dan de spuithoogte waardoor er sprake is van een voldoende driftbeperkende maatregel. Hoewel het risico op drift vanwege de spuittechniek vrij laag is wordt hiermee volgens het college een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd, mocht er eventueel toch sprake zijn van drift (ECLI:NL:RVS:2016:855, onder 7.5.1.).

Het college wijst er voorts op dat aan de oostzijde tussen het bollenveld en het woonperceel een sloot aanwezig is, waardoor er op grond van het Activiteitenbesluit extra wettelijke maatregelen voor het bollenbedrijf gelden om eventuele drift zoveel mogelijk te beperken. Het college verwijst naar de voorschriften voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater, te weten artikel 3.78 tot en met 3.83 van § 3.5.3 van het Activiteitenbesluit en artikel 3.79 tot en met 3.91 van § 3.5.2 van de Activiteitenregeling. Bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewater moet altijd driftarme apparatuur worden gebruikt. Dit is apparatuur waarmee een driftreductie wordt bereikt van 75% ten opzichte van de referentietechniek die staat in artikel 3.82 van de Activiteitenregeling. Voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen naast oppervlaktewater gelden extra eisen, ondanks gebruik van driftreducerende maatregelen. Zo geldt dat een strook land naast oppervlaktewater niet mag worden bespoten. Deze teeltvrije zone mag men ook niet gebruiken voor het telen van een gewas. Afhankelijk van het gewas is de teeltvrije zone breder of smaller.

Volgens het college is een locatie toegesneden onderzoek, gelet op de beschreven omstandigheden niet noodzakelijk.

In reactie op het hoger beroep heeft derde partij een rapport van Adromi B.V. overgelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat de omgevingsvergunning niet leidt tot een risico op aantasting van de agrarische exploitatiemogelijkheden, omdat in de bestaande situatie al sprake is van een driftgevoelige functie; en dat gelet op de wijze van toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en door instandhouding van de bestaande afschermende beplantingen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het college heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij de bevindingen in dit rapport.

Het door appellant gestelde biedt geen grond voor twijfel aan het standpunt van het college. Daar komt bij dat dit standpunt van het college wordt ondersteund door een rapport van de deskundige. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat in dit concrete geval geen afstand van 50 meter tussen gevoelige objecten en gronden waarop gewassen worden geteeld, hoeft te worden aangehouden, gelet op de wijze van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de afschermende werking van de aanwezige bebouwing, erfafscheiding en haag.

Het betoog van appellant slaagt dan ook niet.

Artikel delen