Op 20 augustus 2020 verleent het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een natuurvergunning voor het uitbreiden en wijzigen van een veehouderij in Luyksgestel. Op deze locatie exploiteert een maatschap een melkveehouderij. De aangevraagde, en verleende natuurvergunning ziet op een wijziging van deze melkveehouderij. De aangevraagde natuurvergunning wordt verleend omdat, volgens het college, de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie.
De Stichting Groen Kempenland (hierna: ‘de Stichting’) gaat in beroep en stelt dat de natuurvergunning ten onrechte is verleend omdat de vergunde situatie wel tot een toename van stikstofdepositie leidt. Volgens de Stichting werkt de emissiearme techniek die wordt toegepast in de nieuw te plaatsen stal minder goed dan waarvan uitgegaan is bij het verlenen van de vergunning. Daarnaast is in de referentiesituatie voor transport- en verkeersbewegingen uitgegaan van en te hoge NOx emissie.
Het beroep van de Stichting wordt door de rechtbank gegrond verklaard en de natuurvergunning wordt vernietigd. Het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het betoog van de stichting over de referentiesituatie slaagt echter niet volgens de rechtbank.
Tegen de uitspraak in beroep hebben de maatschap en het college hoger beroep ingesteld, welke ze later weer intrekken. De Stichting heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep van de Stichting
In hoger beroep van de Stichting stelt de Stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de referentiesituatie van de juiste NOx emissie is uitgegaan voor transport- en verkeersbewegingen. Het college is namelijk uitgegaan van een worst-case gebruik en niet naar hoe het bedrijf ze daadwerkelijk gebruikt. De Afdeling komt tot het oordeel dat de NOx emissie in de referentiesituatie niet met de nodige zorgvuldigheid is vastgesteld. Hierdoor is de NOx emissie in de referentiesituatie overschat. Het incidenteel hoger beroep is dan ook gegrond.
Het beroep van de Stichting tegen de aangepaste vergunning
Na de uitspraak van de rechtbank in beroep heeft de maatschap aan aanvraag aangepast. Het college heeft deze aangepaste vergunningaanvraag op 2 februari 2024 verleend omdat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie. Dit besluit van het college is van rechtswege onderwerp van dit geding en tegen dit besluit is van rechtswege een beroep ontstaan voor de Stichting. De stichting heeft twee gronden naar voren gebracht.
Als eerste betoogt de Stichting dat de Rav-emissiefactor van 7 kg NH3 per dierplaats per jaar, gebruikt voor de beoordeling van de emissies van het stalsysteem, niet betrouwbaar is. Hierbij verwijst de stichting naar de uitspraak van 7 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2557), een WUR-rapport en een Kamerbrief. Hieruit volgt dat emissiearme stalvloeren niet voor een lagere stikstofemissie zorgen ten opzichte van stallen zonder dergelijke vloeren. Het college heeft geen recent onderzoek gepresenteerd en is niet adequaat ingegaan op de bezwaren van de Stichting.
De Afdeling volgt de eerdere uitspraak en oordeelt dat het college de emissie van het stalsysteem niet met de vereiste zekerheid heeft vastgesteld. De gebruikte emissiefactor is niet voldoende onderbouwd. Het betoog van de Stichting is dan ook gegrond.
Als tweede stelt de Stichting dat het weiden van paarden niet correct in de vergunning is opgenomen. De vergunning bestaat namelijk uit drie hoofdstukken “I. Beschikking”, “II. Procedurele aspecten” en “III. Overwegingen en Toetsingen”. De overwegingen over het weiden van paarden zijn alleen opgenomen onder “III. Overwegingen en Toetsingen”, maar niet onder “I. Beschikking”.
De Afdeling oordeelt dat het weiden van paarden niet expliciet in de beschikking is opgenomen. Hoofdstuk II en III bevatten namelijk geen uitbreiding van de vergunde activiteit, maar vullen de onder I vergunde activiteit nader in. De Afdeling komt dan ook tot het oordeel dat de Stichting terecht betoogt dat uit het hoofdstuk “Beschikking” van de vergunning niet blijkt dat het weiden van paarden is vergund. Het bestreden besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen.
Hiermee is het beroep van de Stichting tegen het besluit van 2 februari 2024 gegrond, en wordt ook dit besluit vernietigd. Het college moet, met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank, wederom een nieuw besluit nemen.