Vandaag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over een aanvraag voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de transformatie van een kantoorgebouw in Delft naar tijdelijke studentenwoningen. Eerder heeft het college deze aangevraagde vergunning geweigerd, omdat de raad niet bereid was om een verklaring van geen bedenkingen af te geven.
Initiatiefnemer was het daar niet mee eens en is in beroep gegaan bij de rechtbank. De rechtbank stelde haar in het gelijk en oordeel dat het college de verkeerde voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. In dit geval had niet de uitgebreide, maar de reguliere procedure gevolgd moeten worden. Nu de reguliere procedure aan de orde was, heeft het college niet op tijd besloten op de aanvraag en is volgens haar een vergunning van rechtswege ontstaan.
Het college kan zich niet vinden in dit oordeel van de rechtbank en is daarom in hoger beroep gegaan bij de Afdeling. In dit hoger beroep voert het college – voor het eerst – aan dat initiatiefnemer helemaal geen belanghebbende was bij de ingediende vergunningaanvraag, omdat zij slechts erfpachter was van het perceel en géén eigenaar. De eigenaar is de gemeente zelf en zij wenst – niet geheel onverrassend gelet op de weigering – niet mee te werken aan transformatie van het pand. Daarmee is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg stond.
De Afdeling overweegt hierover dat iemand die een verzoek om vergunning indient, in beginsel belanghebbende is bij een beslissing op dat verzoek. Dit kan anders zijn als het verzoek betrekking heeft op gronden die eigendom van een ander zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft. De verzoeker is geen belanghebbende als (a) aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd, omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en (b) er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit uit te voeren tegen de wens van de rechthebbende in (bijvoorbeeld via onteigening).
Het argument van het college gaat de Afdeling echter te ver. Dit nu het pas voor het eerst in hoger beroep naar voren wordt gebracht. Nu juist het college bij uitstek geacht moet worden bekend te zijn geweest met de gestelde privaatrechtelijke situatie, had het op zijn weg gelegen om dit punt naar voren te brengen en aannemelijk te maken als het dat van belang achtte voor de uitkomst van het beroep. Anders dan het college kennelijk meent, 𝘸𝘢𝘴 𝘩𝘦𝘵 𝘯𝘪𝘦𝘵 𝘢𝘢𝘯 𝘥𝘦 𝘳𝘦𝘤𝘩𝘵𝘣𝘢𝘯𝘬 𝘰𝘮 𝘶𝘪𝘵 𝘦𝘪𝘨𝘦𝘯 𝘣𝘦𝘸𝘦𝘨𝘪𝘯𝘨 𝘯𝘢𝘥𝘦𝘳 𝘰𝘯𝘥𝘦𝘳𝘻𝘰𝘦𝘬 𝘯𝘢𝘢𝘳 𝘥𝘦 𝘱𝘳𝘪𝘷𝘢𝘢𝘵𝘳𝘦𝘤𝘩𝘵𝘦𝘭𝘪𝘫𝘬𝘦 𝘴𝘪𝘵𝘶𝘢𝘵𝘪𝘦 𝘵𝘦 𝘥𝘰𝘦𝘯. Het betoog slaagt dan ook niet.