In de uitspraak van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4739) oordeelt de Afdeling dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 8:57, eerste lid, Awb door na heropening van het onderzoek in de hoofdzaak (in de zin van art. 8:68 Awb) appellanten niet te wijzen op hun recht om op zitting te worden gehoord en hen de gelegenheid te bieden kenbaar te maken of zij van dat recht gebruik willen maken.
Na de aanvankelijke weigering van de gevraagde omgevingsvergunning voor het realiseren van een opbouw en dakterras heeft het college de omgevingsvergunning in bezwaar alsnog verleend. Hangende hun daartegen ingestelde beroep hebben appellanten verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en aangekondigd met toepassing van art. 8:86, eerste lid, Awb uitspraak te zullen doen in de hoofdzaak. Tegelijkertijd met de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening heeft de rechtbank bij wijze van tussenbeslissing in de hoofdzaak (i) het onderzoek heropend en iedere verdere beslissing aangehouden, (ii) het college opgedragen om binnen twee weken een aantal goed leesbare kopieën van nader omschreven stukken naar de rechtbank te sturen, (iii) bepaald dat de rechtbank daarna de overige partijen in de gelegenheid zal stellen daarop te reageren en (iv) aangekondigd daarna zonder nadere zitting uitspraak te zullen doen op het beroep. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank correct gehandeld bij het heropenen van de zaak en het doen van uitspraak op een later moment dan de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar had zij een onderzoek ter zitting alleen achterwege kunnen laten met toepassing van art. 8:57, eerste lid, Awb. Daarbij had de rechtbank appellanten moeten wijzen op hun recht om op zitting te worden gehoord en hen gelegenheid moeten bieden om binnen een redelijke termijn kenbaar te maken of zij van dat recht gebruik zouden willen maken.