Wabo. Milieu. Art. 2.14, lid 3 van de Wabo laat aan verweerder een zekere beoordelingsruimte bij de bepaling of een vergunning al dan niet in het belang van de bescherming van het milieu dient te worden geweigerd. Wel dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit geval heeft verweerder, gelet op het gevaar voor de externe veiligheid in geval van een vloeistofplasbrand, in redelijkheid kunnen weigeren om een omgevingsvergunning voor deze activiteit te verlenen.Of het risico op het ontstaan van een vloeistofplas tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht door het treffen van aanvullende maatregelen, behoeft het bevoegd gezag niet uit eigen beweging te onderzoeken. Het bevoegd gezag mag uitgaan van de aanvraag zoals deze wordt ingediend.
JnB2012, 432
Rb. Zwolle, 28-03-2012, Awb 12/2010
college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder.
Wabo 1.1 lid 3, lid 4, 2.14 lid 3, 3.10 lid 1 aanhef en onder c
OMGEVINGSRECHT. Wabo. Milieu. Art. 2.14, lid 3 van de Wabo laat aan verweerder een zekere beoordelingsruimte bij de bepaling of een vergunning al dan niet in het belang van de bescherming van het milieu dient te worden geweigerd. Wel dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit geval heeft verweerder, gelet op het gevaar voor de externe veiligheid in geval van een vloeistofplasbrand, in redelijkheid kunnen weigeren om een omgevingsvergunning voor deze activiteit te verlenen.
Of het risico op het ontstaan van een vloeistofplas tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht door het treffen van aanvullende maatregelen, behoeft het bevoegd gezag niet uit eigen beweging te onderzoeken. Het bevoegd gezag mag uitgaan van de aanvraag zoals deze wordt ingediend.
Besluit waarbij het college geweigerd heeft een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het gedurende 24 uur per dag en 7 dagen per week in gebruik hebben van een onbemand tankstation aan appellante. Eiseres stelt zich onder meer op het standpunt dat onvoldoende gemotiveerd is waarom de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu is geweigerd.
De Rb. stelt voorop dat art. 2.14, lid 3 van de Wabo aan verweerder een zekere beoordelingsruimte laat bij de bepaling of een vergunning al dan niet in het belang van de bescherming van het milieu dient te worden geweigerd. Wel dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft zich voor wat betreft de risicos in geval van een vloeistofplasbrand op het terrein van het tankstation in redelijkheid kunnen baseren op een onderzoek van het RIVM. Het RIVM is een onafhankelijke instantie, die deskundig is voor wat betreft het berekenen van dit soort risicos, wat eiseres ook niet betwist. Het RIVM mocht, bij gebreke aan een wettelijke norm voor warmtebelasting, bij het berekenen van het risico in geval van een vloeistofplasbrand uitgaan van het 10 kW/m²-criterium, welke criterium maatgevend is voor 1% kans op overlijden bij 20 seconden blootstelling. Dit criterium wordt onder deskundigen algemeen aanvaard en als zodanig gehanteerd. De Rb. is van oordeel dat het RIVM zich op zorgvuldige wijze een beeld heeft gevormd van de situatie ter plaatse. () De resultaten van het onderzoek door het RIVM worden bevestigd door het nader onderzoek door medewerkers van de gemeente Deventer. () Als toezichthouder mocht verweerder dit onderzoek laten verrichten. Dat belanghebbenden, waaronder eiseres, niet in de gelegenheid zijn gesteld om bij dit onderzoek aanwezig te zijn, doet niet af aan de waarde van de test. Het uitgangspunt van het RIVM, dat de mogelijkheid van het ontstaan van een vloeistofplas aan de zuidzijde reëel is, wordt hierdoor bevestigd. Aannemelijk is dat de resultaten van de met water uitgevoerde test toepasbaar zijn op gelekte brandstoffen.
Eiseres heeft tegen het onderzoek van het RIVM geen deskundig tegenadvies overgelegd. Aan de enkele stelling van eiseres dat het risico door het RIVM verkeerd is ingeschat komt dan ook geen betekenis toe.
Of het risico op het ontstaan van een vloeistofplas aan de zuidzijde van het perceel tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht door het treffen van aanvullende maatregelen, behoefde verweerder niet uit eigen beweging te onderzoeken. Verweerder mocht uitgaan van de aanvraag zoals deze door eiseres was ingediend. Het lag op de weg van eiseres om zelf voorstellen te doen voor aanpassingen waarmee dit risico tot een aanvaardbaar niveau kon worden teruggebracht.
De Rb. is van oordeel dat de omstandigheid dat de kans dat een dergelijke brand zich voordoet in de praktijk klein is, voor verweerder geen reden hoefde te vormen om niet vast te houden aan het 10 kW/m²-criterium. Dit criterium wordt immers juist gehanteerd voor de beoordeling van het veiligheidsrisico in het geval zich een dergelijke calamiteit voordoet. De omstandigheid dat een calamiteit zich ook kan voordoen bij een bemand tankstation leidt niet tot een ander oordeel. De kans op een dergelijke calamiteit is bij een onbemand tankstation groter. Zo is bij een onbemand tankstation geen sprake van toezicht. Verder is bij een onbemand tankstation dat geopend is, anders dan bij een tankstation dat gesloten is, de hoeveelheid brandstof die kan vrijkomen niet beperkt tot de slanginhoud.
De Rb. is dan ook van oordeel dat verweerder, gelet op het gevaar voor de externe veiligheid in geval van een vloeistofplasbrand, in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning voor deze activiteit te verlenen.
LJN: BW0288 (P.I.) / rechtspraak.nl
Dit is de eerste uitspraak waarbij de wijze waarop artikel 2.14, derde lid, van de Wabo is toegepast door een rechtbank is beoordeeld. De rechtbank overweegt dat dit artikel het bevoegd gezag een zekere beoordelingsruimte laat bij de bepaling of een vergunning al dan niet in het belang van de bescherming van het milieu dient te worden geweigerd. Daarbij overweegt de rechtbank dat de besluitvorming dient te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het bepaalde in artikel 2.14, derde lid, van de Wabo was voorheen opgenomen in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud). Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, van de Wm (oud) volgde dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen kwam het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toe. Deze beoordelingsvrijheid werd in ieder geval begrensd doordat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast (art. 8.10 lid 2 en art. 8.11 lid 3 WMB; zie ook artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 1, van de Wabo).
Door nieuwsbrief Rechtspraak Justex