"Waar vorig jaar de consultatieversie van de Aanvullingswet Grondeigendom voor het nodige denkwerk in de zomer zorgde, geeft nu de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur ver-gelijkbaar huiswerk voor de vakantie mee. Afgelopen donderdag verscheen het advies 'Grond voor gebiedsontwikkeling'."
Het bijbehorende persbericht met een link naar het artikel verscheen al eerder op deze site:
Adviesraad pleit voor modernisering grondbeleid
.
Het advies past allereerst bij eerdere de adviezen van deze Raad waarin wordt opgeroepen om in het hele project van de Omgevingswet gedurfdere, verdergaande stappen te zetten. Met oproep om niet alleen te harmoniseren, maar ook te moderniseren, kan men het ook moeilijk oneens zijn. De invulling die daar vervolgens in het advies aan wordt gegeven, levert echter nog wel een paar hoofdbrekers op.
Van de acht aanbevelingen zijn er vier een betere aansluiting op de doelen van de Omge-vingswet (1), meer snelheid in de onteigeningsprocedure (4), het schrappen van het voorstel van vrijwillige stedelijke kavelruil (5) en meer regionale samenwerking en verevening (8) zonder meer behartigenswaardig. Voor de andere vier geldt dat daarbij toch enkele kritische kanttekeningen moeten worden geplaatst. Niet om ze te diskwalificeren, maar wel omdat de voorgestelde stappen zo groot en ingrijpend zijn dat enig verder doordenken noodzakelijk is.
Het meest in het oog springt de aanbeveling ook private partijen de instrumenten van grond-beleid in handen te geven. Anders gezegd: het mogelijk te maken dat ook private partijen een onteigeningsbevoegdheid krijgen. Een voorstel dat zeer ver gaat en waarvan, ook in het rapport, niet duidelijk is welk probleem daarmee zou worden opgelost. Het voorstel wordt gepresenteerd als 'aanbeveling voor een betere werking van de instrumenten', maar heeft slechts als onderbouwing de stelling dat de gedachte aansluit bij het doel van meer zelfredzaamheid en dat zo meer zekerheid ontstaat over de realisatie van een ontwikkeling.
Voor het eerste deel van de onderbouwing geldt dat kennelijk in het kader van een terugtrek-kende overheid private partijen ook onderling tot onteigening zouden moeten kunnen overgaan. Het advies wekt de indruk dat hier sprake is van het door de Raad zelf terecht geconstateerde misverstand: 'marktpartijen lossen het wel op.' In ieder geval is niet duidelijk waarom het instrument bij private toepassing beter zou gaan werken. Ervan uitgaande dat de procedures en bijbehorende waarborgen in geval van een onteigening door een private partij tenminste gelijk zijn aan die in geval van een onteigening door de overheid, kan alleen als complicerend (en dus niet vereenvoudigend) verschil worden gezien dat een onteigening door een private partij een veel verdergaande toetsing door de rechter vraagt. Van een verhouding tussen bestuur en administratieve rechter waarbij de rechter slechts toetst of het democratisch gelegitimeerde en gecontroleerde bestuur in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen, is dan immers geen sprake meer.
Voor het tweede deel van de onderbouwing geldt dat onzekerheid over de daadwerkelijke realisatie van de ontwikkeling in geval van onteigening toch zelden het probleem is. Juist omdat onteigening een ultimum remedium is, wordt de zekerheid van de realisatie, binnen een termijn, als voorwaarde gesteld. Het tegendeel zou net zo makkelijk kunnen worden betoogd: met het onteigenen door een private partij wordt de realisatie ook afhankelijk van die ene private partij en wordt daarmee het risico van het niet of anders uitvoeren van de ontwikkeling door de omstandigheden die de private partij kunnen treffen, juist groter.
Het zal deze zomer nog wat denkwerk kosten om te zien hoe het onteigeningsinstrument beter gaat werken als private partijen dat gaan toepassen. En dan hebben we het nog niet eens over de aanbevelingen van het koppelen van een realisatieplicht aan het zelfrealisatierecht, van het verruimen van het kostenverhaal of van een regeling voor value capturing gehad.