Menu

Filter op
content
Omgevingsweb

Antwoorden Kamervragen over ontwerpbesluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012

Hierbij bied ik u de antwoorden op uw vragen inzake mijn brief d.d. 10 oktober 2019 over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake de implementatie van de tweede herziening van de richtlijn energieprestatie gebouwen.

15 november 2019

32757 Wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake de implementatie van de tweede herziening van de richtlijn energieprestatie gebouwen



Laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen



De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op de reikwijde van de voorgenomen artikelen 4.160a en 4.160b van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Specifiek zien zij graag nader toegelicht of deze voorgenomen artikelen van toepassing zijn op alle bestaande bouwwerken onder het Besluit bouwwerken leefomgeving en hoe die reikwijdte zich verhoudt tot de eisen in de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen.

De voorgenomen artikelen 4.160a en 4.160b van het Besluit bouwwerken leefomgeving hebben betrekking op nieuwbouw. Dit volgt uit de systematiek van dat besluit. De artikelen zijn daarmee qua reikwijdte gelijk aan de vergelijkbare artikelen uit het Bouwbesluit 2012 en in overeenstemming met de herziene richtlijn energieprestatie van gebouwen. Ik zal de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving op dit onderdeel aanvullen.

De leden van de VVD-fractie zien dat voor de definitie van een ingrijpende renovatie wordt verwezen naar het tweede artikel van de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen. Zij vragen hoe dit precies is gedefinieerd, aangezien dit artikel in de richtlijn twee opties voor de lidstaat geeft. De leden van de VVD-fractie vragen hierbij welke specifieke definitie is omgezet naar nationale wetgeving en waarom in de voorgenomen wijziging van het Bouwbesluit 2012 niet naar die specifieke definitie is verwezen.
De leden van de SP-fractie lezen dat bij nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd laadinfrastructuur moet worden aangelegd en vragen wat wordt verstaan onder een ingrijpende renovatie. Verder vragen zij hoe wordt voorkomen dat ontwikkelaars of gemeenten onder de verplichting van laadinfrastructuur uit kunnen komen door een renovatie wel grootschalig aan te pakken maar niet ingrijpend te noemen.


In artikel 5.16 is voor het begrip ingrijpende renovatie verwezen naar artikel 2 van de herziene richtlijn. Qua formulering is dit vergelijkbaar met artikel 5.6, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012. In de bij voorliggende wijziging van het Bouwbesluit 2012 behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 wordt artikel 3.2 van de regeling gewijzigd. In artikel 3.2 is nu nog alleen voor de ingrijpende renovatie als bedoeld in 5.6, vierde lid, bepaald dat het gaat om 25% van de oppervlakte van de gebouwschil. Dit artikel wordt aangevuld zodat dit criterium ook geldt voor de ingrijpende renovatie als bedoeld in artikel 5.16. Gemeenten zien toe op de naleving van deze bepalingen. Daarbij zijn de criteria van artikel 5.16 in samenhang met het bepaalde in artikel 3.2 van de regeling maatgevend. Dit betekent dat ontwikkelaars in alle gevallen waarin de criteria van toepassing zijn uitvoering moeten geven aan de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen, ook al noemen zij de renovatie zelf niet ingrijpend.

De leden van de VVD-fractie lezen dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid voor uitstel van bouwaanvragen tot 10 maart 2021. Zij vragen om een nadere toelichting op de stelling dat hiervoor geen noodzaak gebleken is en in hoeverre overleg heeft plaatsgevonden met de sector over deze stelling. Voorts vragen deze leden wat de implicatie van het afzien van deze uitzonderingsmogelijkheid is voor de vraag of bedrijven en particulieren voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden op de nieuwe regelgeving.

De leden van de CDA-fractie waarderen het dat de bepalingen met betrekking tot laadinfrastructuur niet strenger zijn dan de EU-richtlijn voorschrijft.
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is dat uitstel wordt gegeven voor bouwaanvragen tot 10 maart 2021. Voor vergunningsaanvragen die rond de transpositiedeadline ingediend zullen worden geldt immers dat de ontwerpen momenteel gemaakt worden. Een overgangsperiode van een jaar is dan ook wenselijk, zo menen zij.


Bij het opstellen van het besluit is met diverse stakeholders overlegd over de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer. Daarbij is ook gesproken over het voorstel om de mogelijkheid tot uitstel in de Richtlijn energieprestatie van gebouwen niet over te nemen, maar de bepalingen op 10 maart 2020 in werking te laten treden. Leidingdoorvoeren of laadpalen aanleggen zijn relatief kleine wijzigingen, waardoor deze snel ingepast kunnen worden in het ontwerp van een gebouw. In nieuwe utiliteitsgebouwen en meergezinswoningen is het daarnaast al gebruikelijk om extra leidingdoorvoeren op te nemen in het ontwerp. Bouwaanvragen die in voorbereiding zijn zullen naar verwachting dan ook geen vertraging oplopen als gevolg van de nieuwe verplichtingen. Het niet over nemen van de mogelijkheid tot uitstel heeft dan ook tot weinig discussie geleid. In de overleggen met stakeholders en de internetconsultatie is slechts door één partij voorgesteld om de invoeringstermijn uit te stellen. De wijzigingen zullen ruim voorafgaand aan inwerkingtreding gecommuniceerd worden aan projectontwikkelaars, bouwers en gebouweigenaren, zodat zij in hun ontwerp tijdig rekening kunnen houden met deze nieuwe eisen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden om het midden- en kleinbedrijf (mkb) uit te zonderen van de verplichting voor laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen. Deze leden vragen om een heldere toelichting op basis waarvan deze opvallende afweging is gemaakt. Ook willen zij een toelichting of en wanneer deze keuze expliciet is besproken met vertegenwoordigers van het mkb. Daarnaast willen zij weten of er voor het mkb voldoende subsidie- en financieringsmogelijkheden zijn om de extra investeringen die hiervoor nodig zijn te doen. Wederom vragen deze leden waarom bij deze uitzonderingsgrond niet voor een geconditioneerde invulling is gekozen voor bijzondere gevallen. Tot slot vragen deze leden waarom niet is gekozen voor een invulling door middel van verleiding in plaats van verplichting, bijvoorbeeld door te faciliteren dat mkbers extra inkomsten kunnen genereren via een laadpaal op hun parkeerterrein.

Nationaal beleid ten aanzien van elektrisch vervoer richt zich met name op de stimulering van elektrisch vervoer en de uitrol van laadpunten bij het bedrijfsleven, waaronder het midden- en kleinbedrijf (MKB). Een specifieke uitzondering voor het MKB ligt daarom niet voor de hand. Daarnaast vallen (kleine) bedrijven met 10 of minder parkeervakken (in geval van nieuwbouw of ingrijpende renovatie) en met 20 of minder parkeervakken (in geval van bestaande bouw) buiten de regeling. Dit is toegelicht in een gesprek met vertegenwoordigers van het MKB, die dit als zorgpunt naar voren hadden gebracht.

Voor het MKB zijn er voldoende financieringsmogelijkheden binnen de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) voor investeringen in elektrische vervoer, waaronder een elektrisch voertuig of een oplaadpunt. MKBers kunnen er desgewenst zelf voor kiezen om hun laadpunt publiek toegankelijk te maken en hiermee extra inkomsten te genereren.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er een uitzondering gemaakt wordt als de kosten voor de laadinfrastructuur meer dan 7% van de kosten van de renovatie zijn. Zij willen weten of dit ook voor het midden- en kleinbedrijf, aangezien de regering geen uitzondering wil maken voor het MKB hoewel dit volgens de EU-richtlijn wel kan.

Deze optionele uitzondering is overgenomen uit de Europese richtlijn omdat in sommige gevallen de kosten voor de aanleg van laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen disproportioneel zouden kunnen zijn in relatie tot de totale kosten voor renovatie. De grenswaarde van 7% voorkomt dat de extra investeringskosten erg hoog zouden zijn ten opzichte van de gehele renovatie. De uitzondering geldt voor alle gebouwen, dus ook voor gebouwen die in het bezit zijn of gebruikt worden door het MKB.

De leden van de Groenlinks-fractie vragen om nader toe te lichten hoe de normen die nu in het Bouwbesluit worden opgenomen tot stand zijn gekomen en of de regering mogelijkheden ziet om de normen aan te passen? En zo nee, willen zij weten waarom de regering hiertoe niet bereid is. Ook vragen deze lezen om nader aan te geven hoe de normen in het Bouwbesluit zich verhouden tot de cijfermatige ontwikkelingen in de markt van elektrisch vervoer.

Ik ben geen voorstander van het invoeren van ambitieuzere normen, omdat het vooraf lastig te bepalen is wat de behoefte aan laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen is bij individuele gebouwen. De precieze behoefte aan laadinfrastructuur op een specifieke locatie is afhankelijk van vele factoren, zoals de ligging van het gebouw, de functie van het gebouw en de gebruikers. Het risico bij het stellen van ambitieuzere normen is dat burgers en bedrijven op sommige locaties moeten gaan investeren in laadinfrastructuur terwijl daar geen behoefte aan is. Dergelijke desinvesteringen wil ik voorkomen. Ik zie de verplichtingen als een prikkel voor gebouweigenaren om zich bezig te gaan houden met het thema laadinfrastructuur. Mijn verwachting is dat gebouweigenaren samen met een laadpaalaanbieder een inschatting zullen maken van de behoefte aan laadinfrastructuur ter plaatse en het aantal laadpunten daarop af zullen stemmen. Ook kunnen eigenaren van elektrische autos de gebouweigenaar aanspreken op de aanwezigheid van de verplichte voorzieningen. Mocht blijken dat desalniettemin een onvoldoende aanbod aan laadinfrastructuur op privaat terrein tot stand komt, dan kan in de toekomst de norm herbezien worden.

De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk zal zijn om elektrisch vervoer overal in Nederland en in Europa op te kunnen laden. Zij willen weten of de systemen nu en in de toekomst op elkaar aansluiten, zodat er geen problemen (zullen) zijn voor het opladen en zo nee waarom niet. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of de laadinfrastructuur open is en zal blijven.

De sector elektrisch vervoer groeit en de laadinfrastructuur zal zich de komende jaren nog volop in binnen- en buitenland door ontwikkelen. In Nederland is door laadpuntexploitanten en laaddienstverleners de vereniging eViolin opgericht. Een belangrijk doel van de vereniging is dat bestuurders van elektrische auto's met bijvoorbeeld eenzelfde pasje overal gemakkelijk kunnen laden door heel Nederland. Daarnaast zijn er diverse Europese samenwerkingsverbanden waarin Nederlandse partijen (bijv. ElaadNL) actief zijn en waarin themas als slim laden, power quality en interoperabiliteit centraal staan. De samenwerkingsverbanden hechten veel belang aan standaardisatie van laadsystemen binnen Europa

Daarnaast gelden voor publiek toegankelijke laadpunten op grond van de Europese richtlijn alternatieve brandstoffen (2014/94/EU) eisen aan laadpunten. Publiek toegankelijke laadpunten moeten voorzien zijn van contactdozen of voertuigconnectoren van het type 2, waardoor ze door alle typen elektrische voertuigen gebruikt kunnen worden.



Systeemeisen en documentatie energieprestatie technische bouwsystemen



De leden van de VVD-fractie zien dat inzake het aanscherpen van bestaande eisen de betaalbaarheid voor gebouweigenaren één van de randvoorwaarden is. Deze leden willen graag weten hoe deze betaalbaarheid is gedefinieerd en hoe deze randvoorwaarde in verhouding staat tot de aangescherpte eisen.

Bij de uitwerking van regelgeving is met name gelet op de kosteneffectiviteit van maatregelen en extra investeringskosten voor gebouweigenaren. De lastenmeting (toegelicht in het besluit) geeft hierin meer inzicht. In woningen worden alleen extra investeringskosten verwacht voor het voldoen aan energieprestatie-eisen wanneer deze nog niet beschikken over geïsoleerde verwarmingsleidingen (ca. 10% tot 20% van de woningen). Het gaat dan om een extra investering van 45 tot 90 per woning, welke bij professionele installatie in 4,5 tot 9 jaar terugverdiend wordt. Deze terugverdientijd ligt veel lager bij doe-het-zelf installatie.

Baten van extra maatregelen door het beter inregelen van installaties zijn moeilijk in te schatten door het ontbreken van praktijkgegevens bij een deel van de woningen. In delen van de gebouwvoorraad waarvoor wel gegevens bekend zijn worden besparingen van 14% tot 23% op het gasverbruik verwacht, met bijbehorende besparingen op de energierekening.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de nieuwe systeemeisen met de sector uitgewerkt worden in vrijwillige kwaliteitssystemen en andere sectorspecifieke richtlijnen. Deze leden vragen hierbij een nadere toelichting hoe deze vrijwillige invulling vorm krijgt en hoe dit zich verhoudt tot de kwalificatie eisen die aan deskundigen worden gesteld.

Waarom kiest de regering ervoor om de eisen uit te laten werken door de sector zelf, vragen de leden van de SP-fractie. Ook vragen zij hoe wordt voorkomen dat er sprake is van een slager die zijn eigen vlees keurt.

De invulling van systeemeisen in een grote variëteit aan bestaande gebouwen vraagt om een gedetailleerde uitwerking naar diverse typen gebouwen en installatieconfiguraties. Het ligt dan niet voor de hand dit in detail in regelgeving uit te werken. Dit zou qua omvang van de daarvoor benodigde regelgeving onwerkbaar worden, bovendien zou je dan het risico lopen verdere ontwikkelingen in de sector die volop in beweging is uit te sluiten.

Voor de invulling van vrijwillige kwaliteitssystemen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande instrumenten, zoals praktijkrichtlijnen en publicaties van kwaliteitsinstellingen van de installatie-sector over het goed installeren van technische bouwsystemen. In samenspraak met de sector worden bestaande instrumenten tegen het licht gehouden en waar nodig aangepast en/of uitgebreid om te komen tot een goed dekkend, praktisch toepasbaar raamwerk van kwaliteitsoplossingen waarmee de sector invulling kan geven aan de wettelijke eisen.

Het ontwerpbesluit stelt geen kwalificatie-eisen aan deskundigen. Dergelijke eisen gelden wel op basis van andere regelgeving, bijvoorbeeld voor koolmonoxide veiligheid en F-gasregelgeving. Bij de invulling van kwaliteitssystemen zal zoveel mogelijk aangesloten worden op opleidingen voor die verplichte kwalificatie-eisen, zodat kosten voor installateurs beperkt blijven.

De leden van de VVD-fractie lezen dat geen gebruik gemaakt wordt van de uitzonderingsmogelijkheden voor systeemeisen, omdat de verwachting is dat de eisen in alle gevallen haalbaar zijn. Zij merken hierbij op dat regelgeving met enige regelmaat onvoorziene gevolgen blijkt te hebben. Zij vragen om een nadere toelichting op basis waarvan de aanname gedaan is dat de eisen in alle gevallen haalbaar zijn, welke zekerheidsmarge daarbij gehanteerd is en waarom het logisch is om zelfs niet voor een geconditioneerde uitzonderingsgrond voor bijzondere gevallen te kiezen.

De energieprestatie-eisen zijn gebaseerd op vergelijkbare eisen die al sinds 2012 vastliggen in het Bouwbesluit 2012, zonder uitzonderingsmogelijkheid. In de praktijk stuit dit niet op moeilijkheden. Onderzoek heeft ook laten zien dat de opgenomen eisen in de meeste gevallen haalbaar zijn door toepassing van apparatuur die voldoet aan Europese Ecodesign-eisen. Aangezien alle apparatuur die in Nederland verkocht wordt aan deze eisen moet voldoen, wordt ervan uitgegaan dat er daarmee ook geen praktische belemmeringen bestaan voor het voldoen aan de deze energieprestatie-eisen.

De enige uitzondering op deze situatie kan zich voordoen bij verwarmingssystemen: daar is het mogelijk dat aanvullende maatregelen nodig zijn, bovenop plaatsing van een verwarmingstoestel dat voldoet aan producteisen. Deze situatie kan zich voordoen wanneer verwarmingsleidingen in niet-verwarmde ruimtes niet geïsoleerd zijn. In die situatie zal in een deel van de gevallen na-isolatie van alleen het toegankelijk deel van deze verwarmingsleidingen nodig zijn. Dit is een marktconforme maatregel die in veel gevallen ook zonder regelgeving al plaatsvindt, die zeer kosteneffectief is en tegen beperkte meerkosten kan plaatsvinden. Ook in de reacties bij internet- en marktconsultatie is niet gebleken dat deze eisen tot moeilijkheden zouden kunnen leiden.

De leden van de SP-fractie vragen welke eisen precies in ons land gelden voor de ventilatie van woningen, en of deze afwijken van Europese richtlijnen.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de eisen die nu worden gesteld voldoende zijn met het oog op de verduurzamingsslag die gemaakt gaat worden en waar isolatie een groot onderdeel van is. Goede isolatie behoeft ook goede ventilatie om een gezond binnenklimaat te kunnen hebben. De leden van de SP-fractie vragen naar de wet- en regelgeving hierover.


De richtlijn energieprestatie van gebouwen bevat geen normen voor ventilatie. In het Bouwbesluit staan eisen voor de benodigde ventilatiecapaciteit bij woningen, zowel voor bestaande bouw, verbouw, als voor nieuwbouw. Bij na-isolatie moet ten minste worden voldaan aan de eisen voor bestaande bouw. Verder mag het kwaliteitsniveau van de oorspronkelijke ventilatievoorzieningen (het zogenoemde rechtens verkregen niveau) bij na-isolatie niet verslechteren.



Zelfregulerende apparatuur



De leden van de VVD-fractie lezen dat zelfregulerende apparatuur wordt verplicht, waarmee de temperatuur per verblijfsgebied of verblijfsruimte kan worden gereguleerd. Deze leden merken op dat in de nota van toelichting zowel over een kamer, een zone, als een thermisch gebied wordt gesproken. Zij vragen om een nadere toelichting wat binnen de definitie van een verblijfsgebied of verblijfsruimte valt en hoe dit in de praktijk wordt vastgesteld.


In de artikeltekst wordt gesproken van verblijfsgebied en verblijfsruimte, waarbij de verblijfsruimte de kleinste eenheid is. Deze begrippen die van oudsher in de Bouwregelgeving worden gebruikt zijn in het Bouwbesluit 2012 gedefinieerd. Voor een toelichting op deze begrippen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 De richtlijn daarentegen spreekt van kamers en zones. Kamers en zones zijn afhankelijk van de feitelijke omstandigheden te beschouwen als verblijfsruimten en verblijfsgebieden. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.55, derde lid, wordt dit aan de hand van voorbeelden nader toegelicht. Ik zal dit onderdeel van de toelichting verder verduidelijken.

De leden van de SP-fractie lezen dat het verplicht wordt om bij nieuwe woningen zelfregulerende apparatuur te installeren die de temperatuur in elke kamer of zone regelt. De leden van de SP-fractie vragen wat er onder een zone wordt verstaan.

In de artikeltekst van Bouwbesluit 2012 (artikelen 6.55 en 6.55a) en van het Besluit bouwwerken leefomgeving (artikelen 4.248 en 5.21) worden de begrippen verblijfsruimte en verblijfsgebied gebruikt. In de toelichting zijn daarvoor ook de uit de richtlijn afkomstige begrippen kamer en zone gebruikt. Een zone is daarin vergelijkbaar met verblijfsgebied. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 6.55

De leden van de VVD-fractie lezen in het voorgenomen artikel 6.55a, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 dat de verplichting vervalt wanneer de zelfregulerende apparatuur meer dan 20% van de kosten van het technisch bouwsysteem bedraagt. Deze leden vragen hierbij om een nadere toelichting waarom voor deze grens gekozen is en in welke orde van bedragen deze kosten gemiddeld vallen om voor de uitzondering in aanmerking te komen.
De leden van de CDA-fractie zien dat de richtlijn de verplichting bevat om bij nieuwe woningen zelfregulerende apparatuur te installeren die de temperatuur in elke kamer regelt. Dat zal extra kosten met zich meebrengen zodat het wenselijke is om ook een vrijstelling van deze verplichting op te nemen. Graag vernemen zij waarom gekozen is voor een vrijstelling indien de meerkosten voor het aanbrengen van zelfregulerende apparatuur meer dan 20% van de totale installatiekosten zijn.


Het installeren van zelfregulerende apparatuur is vaak zeer kosteneffectief en leidt tot hoger comfort in gebouwen. Daarom kiest de markt er meestal ook voor om op eigen initiatief zelfregulerende apparatuur te plaatsen wanneer een verwarmingssysteem gerenoveerd wordt. Deze verplichting sluit hierop aan en vereist dat deze zelfregulerende apparatuur in alle gevallen geplaatst wordt. Hiermee wordt bereikt dat alle gebouwen op termijn gaan beschikken over deze energiebesparende en comfortverhogende technologie. De kosten van zelfregulerende apparatuur in woningen zijn geschat op 37 euro per thermostatische radiatorkraan. In utiliteitsgebouwen is een dergelijke directe inschatting niet goed mogelijk omdat daar ook andere zelfregulerende technieken toegepast kunnen worden, met een andere kostensamenstelling.

Ondanks de goede kosteneffectiviteit zou het plaatsen van zelfregulerende apparatuur in sommige gevallen tot relatief hoge extra investeringkosten kunnen leiden, bijvoorbeeld als de verplichting ertoe zou leiden dat in een woning vele radiatoren van een thermostatische radiatorkraan voorzien moeten worden. Zou een woning bijvoorbeeld 10 radiatoren hebben waarbij thermostatische radiatorkranen geplaatst moeten worden (extra investering 10 x 37), dan zou dit, wanneer de geplande investering alleen bestaat uit vervanging van een relatief goedkope verwarmingsketel (ordegrootte 1000 - 1500), kunnen leiden tot een forse verhoging van de benodigde investering. Dit wordt voorkomen door een limiet van 20% aan de extra investering te stellen.

De leden van de SP-fractie vragen wat deze verplichting in de praktijk betekent en welke kosten voor bewoners daarmee gemoeid zijn. Wanneer huishoudens van het gas af gaan en bijvoorbeeld kiezen voor andere verwarmingssystemen zijn zij dan verplicht om per kamer een zelfregulering van de warmte te (laten) installeren, zo vragen zij. Verder vragen de leden van de SP-fractie om een uitgebreidere toelichting wat de onderhavige verplichting betekent:

  • in een kantorenpand dat wordt verbouwd, en welke kosten hier gemiddeld mee zijn gemoeid;

  • in een bestaande eengezinswoning in de koopsector die van het gas af wil of moet, en welke kosten hier gemiddeld mee zijn gemoeid;

  • in een sociale huurwoning, welke kosten hier gemiddeld mee zijn gemoeid en voor wiens rekening deze kosten komen.


Wanneer men van het gas af gaat zal dit minimaal gepaard gaan met het vervangen van de warmteopwekker. In dit geval zal men daarbij aan het gestelde in de bij het besluit behorende regeling moeten voldoen. Dit houdt in het aanbrengen van zelfregulerende apparatuur per verblijfsruimte of aan elkaar grenzend verblijfsgebied. Bij bestaande bouw geldt dit alleen voor het systeem voor ruimteverwarming. De kosten liggen bij de woningbouw gemiddeld op 37 euro per thermostatische radiatorkraan. Voor utiliteitsgebouwen is het lastig om een kostenindicatie te geven omdat hier buiten thermostatische radiatorkranen ook andere zelfregulerende apparatuur toegepast kan worden. Bij toepassing van alleen thermostatische radiatorkranen zijn de kosten ongeveer vergelijkbaar aan die in de woningbouw.

De leden van de SP-fractie lezen dat eigenaren van gebouwen die op stadsverwarming zijn aangesloten zelfregulerende apparatuur moeten installeren als de aflever-set moet worden vervangen. De leden van de SP-fractie willen graag weten hoe lang de levensduur is van een aflever-set in verband met vervanging en welke kosten er gemoeid zijn met de zelfregulerende apparatuur.

De levensduur van een aflever-set ligt tussen 15 en 25 jaar, de koopprijs tussen 650 en 1000. De huurprijs varieert en kan tot 180 per jaar bedragen. In 2020 wordt door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een maximale huurprijs voor een afleverset vastgesteld. De kosten voor het aanbrengen van zelfregulerende apparatuur zijn bij woningbouw gemiddeld 37 per thermostatische radiatorkraan.

De leden van de SP-fractie hebben zorgen over de kosten die deze wijziging in het Bouwbesluit met zich meebrengen voor gewone huishoudens. De kosten voor huishoudens door eisen aan zelfregulerende apparatuur zijn tussen de 36 en 48 miljoen euro structureel. De leden van de SP-fractie vragen of deze kosten kunnen worden gedekt uit het aangekondigde Warmtefonds, en zo nee waarom niet.

Zie voor het antwoord op deze vraag hieronder bij het onderdeel lasten voor burgers en bedrijven.

Keuringen verwarmings- en airconditioningssystemen



De grens voor verplichte keuringen voor verwarmings- en airconditioningsystemen verschuift van 20 en 12 kW naar 70kW. Dat roept bij de leden van de SP-fractie de vraag op waarom voor deze versoepeling wordt gekozen.

Het Nederlandse uitgangspunt bij implementatie van Europese regelgeving op dit onderdeel is om nationaal niet meer te vereisen dan Europees is afgesproken. In de herziening van de EU-richtlijn is deze grenswaarde verschoven en deze verschuiving wordt gevolgd in de Nederlandse omzetting van de richtlijn.

De zienswijze dat oudere apparatuur een lager vermogen heeft en in de praktijk minder betrouwbaar is wordt niet gedeeld. Onderzoek laat niet zien dat kleinere appratuur gemiddeld ouder of minder betrouwbaar zou zijn. Daarnaast zijn er de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet in de energieprestatie van met name kleinere verwarmings-, airconditionings- en ventilatieunits, door Europese Ecodesign-eisen die in de jaren tussen de eerste herziening van de richtlijn energieprestatie gebouwen (in 2010) en de tweede herziening (in 2018, waarvoor nu de Nederlandse omzetting ingevuld wordt) aangenomen zijn, waarmee er nu minder energiebesparingspotentieel resteert dan bij de vorige omzetting van de richtlijn.

De leden van de VVD-fractie vragen waar het voorstel voor een keuringstermijn van vier jaar op gebaseerd is in het voorgenomen artikel 6.61 van het Bouwbesluit 2012. Zij vragen welke eisen hierbij gaan gelden voor de kwalificatie van deskundigen en hoe hangt dit samen met de aangekondigde wettelijke certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.
De leden van de SP-fractie vinden het goed dat keuringen niet meer alleen van toepassing zijn op stookinstallaties maar op alle verwarmingssystemen. Deze leden hebben echter wel de vraag wie keurt en hoe vaak deze keuringen plaats moeten vinden. Daarnaast vragen zij in hoeverre het verplicht is voor alle verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesystemen.


Keuringen moeten, net als nu voor stookinstallaties, plaatsvinden door een gekwalificeerd deskundige. Daarbij wordt aangesloten bij de systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer waarin is vastgelegd dat keuringen uitgevoerd worden door een gecertificeerde deskundige die werkt volgens de bij die certificering behorende methodiek. Keuringen moeten, in aansluiting op de frequentie zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit, eens per vier jaar plaatsvinden. Voor dezelfde termijn is gekozen zodat de keuring van stookinstallaties op grond van het Activiteitenbesluit en de keuring van verwarmingssystemen op grond van het Bouwbesluit 2012 gecombineerd kan plaatsvinden. Bij gasverbrandingsinstallaties gaat het om deskundigen die werkzaamheden aan deze installaties verrichten. Deze moeten gecertificeerd zijn. In dit geval gaat het om deskundigen die keuringen verrichten.

Keuringen zijn verplicht voor alle verwarmings- en airconditioningstoestellen en de daaraan gekoppelde ventilatiesystemen met een nominaal vermogen vanaf 70 kW. Losstaande ventilatiesystemen, niet gekoppeld aan een verwarmings- of airconditioningssysteem, vormen geen onderdeel van de te keuren installaties. Gebouwen waarin een verwarmings- of airconditioningssysteem staat met een nominaal vermogen groter dan 290 kW moeten vanaf 2026 voorzien zijn van een gebouwautomatiserings- en controlesysteem (GACS) welke voldoet aan bepaalde eisen zoals beschreven in het besluit. Onderzoek laat zien dat nu al ca. 80% van de doelgroep beschikt over zon systeem. Installaties in gebouwen die voorzien zijn van een GACS (welke voldoet aan de gestelde eisen) zijn al vanaf de ingangsdatum van het wijzigingsbesluit vrijgesteld van de keuringsplicht, omdat het beoogde doel van de keuring dan op een andere manier behaald wordt.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is een vorm van een periodieke keuring op te nemen in het Bouwbesluit.

Ik ben geen voorstander van een verplichte algemene periodieke keuring van wooninstallaties zoals verwarmingssystemen, omdat dit leidt tot een lastenverzwaring voor eigenaren en de noodzaak hiervoor ontbreekt. Hierover is de Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstukken II Aanhangsel van de Handelingen 2018/19 nr. 366)



Gebouwautomatisering en controle



De leden van de VVD-fractie lezen in het beoogde artikel 6.64 van het Bouwbesluit 2012 en in de beoogde artikelen 3.146 en 4.160d van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat de systemen in staat moeten zijn tot een aantal eisen, waaronder interoperabiliteit met andere
technische systemen. Deze leden wijzen erop dat in de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen de term kunnen gehanteerd wordt. Zij menen dat de term in staat moeten verstrekkender is, waardoor de eis op bijvoorbeeld interoperabiliteit van technische systemen praktisch onbedoelde implicaties kan hebben. Zij vragen om een nadere toelichting op de strekking van de beoogde artikelen en indien nodig een technische aanpassing in de voorgenomen besluiten.


De in genoemde ontwerpartikelen gekozen formulering is in staat betekent niet iets anders dan het begrip kunnen in artikel 14 van de herziene richtlijn. Uit die tekst volgt dat met kunnen bedoeld is dat de systemen in staat moeten zijn om aan een aantal eisen te voldoen. Ik zie dan ook geen reden om tekst en toelichting op dit onderdeel aan te passen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat geen gebruik gemaakt wordt van de uitzonderingsmogelijkheden voor het installeren van GACS wanneer dit technisch en economisch niet haalbaar is, omdat de verwachting is dat de eisen in alle gevallen haalbaar zijn. Deze leden vragen om een nadere toelichting op basis waarvan de aanname gedaan is dat de eisen in alle gevallen technisch en economisch haalbaar zijn, welke zekerheidsmarge daarbij gehanteerd is en waarom het logisch is zelfs niet voor een geconditioneerde uitzonderingsgrond voor bijzondere gevallen te kiezen.

Onderzoek ter voorbereiding van het besluit laat zien dat zon 80% van de doelgroep nu al over een GACS beschikt en dat dit percentage nog forst stijgt. Het betreft dan ook een marktconforme techniek in vele uitvoeringen, waardoor in de praktijk altijd een oplossing mogelijk is. Ook blijken deze systemen een goede kosteneffectiviteit te hebben en, zelfs voor minder rendabele systemen, een terugverdientijd van minder dan vijf jaar te hebben. Ook bij internet- en marktconsultatie is niet gebleken dat eisen tot moeilijkheden zouden kunnen leiden, waardoor er geen aanleiding was om een uitzonderingsgrond te formuleren.



Smart Readiness Indicator



De leden van de D66-fractie vernemen dat de Unieregelgeving voor de smart readiness indicator nog niet is vastgesteld, en dat implementatie optioneel is. Zij vragen de regering wat de Nederlandse inzet op dit thema zal zijn en op welke termijn de regering eventueel tot implementatie over streeft te gaan?

Het laatste signaal vanuit de Europese Commissie is dat de Unieregeling niet eind 2019 vastgesteld zal worden, zoals vermeld in de herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen, maar pas in de tweede helft van 2020. De Europese Commissie consulteert in de komende maanden de lidstaten bij het voorbereiden van de gedelegeerde en uitvoeringshandeling. De precieze invulling van de smart readiness indicator en de mate waarin deze optioneel is, staan daarbij nog ter discussie. Nederland zet in op een vrijblijvende en flexibele opzet van de smart readiness indicator. Het wel of niet implementeren van een smart readiness indicator moet volledig optioneel zijn voor lidstaten.
Langetermijn renovatiestrategie

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering beoogt invulling te geven aan de langetermijn renovatiestrategie op basis van de plannen uit het Regeerakkoord en het Klimaatakkoord. Deze leden vragen of de regering nader kan duiden of voor deze strategie slechts wordt geput uit bestaande voorstellen uit het Klimaatakkoord en het Regeerakkoord, of dat hier ook andere maatregelen worden betrokken. Zij vragen tot slot of deze strategie met de Kamer wordt gedeeld voordat deze met de Commissie wordt gedeeld.

De langetermijnrenovatiestrategie wordt momenteel opgesteld waarbij de initiatieven uit het Klimaatakkoord en Regeerakkoord leidend zijn, naast bestaand beleid voor de energie-renovatie van de bestaande voorraad en algemeen beleid dat invloed heeft op de energetische prestatie van bestaande gebouwen, waaronder bijvoorbeeld beleid gericht op opleiding en innovatie. In de strategie wordt het totaalpakket van bestaand en nieuw beleid gepresenteerd en wordt gedetailleerd aangegeven hoe dit pakket maatregelen invloed heeft op de gebouwvoorraad in het algemeen en op diverse deelgebieden waarvoor specifieke Europese verplichtingen gelden, zoals gebouwen van de nationale overheid. Het vormt daarmee een samenhangend overzicht van het Nederlands beleid om te komen tot een CO2-neutrale gebouwde omgeving.

Omdat de langetermijnrenovatiestrategie geen nieuwe beleidsinitiatieven zal bevatten en al op korte termijn naar de Europese Commissie moet worden verzonden, zal de strategie niet voorafgaand aan verzending aan de Europese Commissie worden gedeeld met de Tweede Kamer. Mochten er in de toekomst nieuwe beleidsinitiatieven worden ontwikkeld over energiebesparing in de gebouwde omgeving, dan zullen deze via de gebruikelijke procedures met de Tweede Kamer worden gedeeld.



Relatie met andere regelgeving



Hoe zullen de energielabels eruit komen te zien en zijn deze dan meer betrouwbaar dan de huidige, zo vragen de leden van de SP-fractie. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie wanneer de Kamer verder geïnformeerd wordt over de nieuwe regelgeving hierover.

De energielabels krijgen een nieuwe lay-out en er komen nieuwe indicatoren op het energielabel, die bepaald worden met de nieuwe bepalingsmethode NTA 8800. Zoals afgelopen juni aangekondigd (Kamerstukken II 2018/19, 30196 nr. 667) komt het vereenvoudigd energielabel voor woningen te vervallen, omdat de nieuwe indicator niet voldoende nauwkeurig bepaald kan worden met de vereenvoudigde methode. Vanaf 1 juli 2020 wordt dus in alle gevallen gebruikgemaakt van de uitgebreide methode om het energielabel te bepalen. Dit levert nauwkeurige en betrouwbare energielabels op. In december 2019 volgt de internetconsultatie van een aantal regelingen, waaronder de Regeling energieprestatie gebouwen, waarin de labelsystematiek beschreven staat.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de uitwerking van de energieprestatiebepalingsmethode wordt opgenomen in andere, nader vorm te geven, wijzigingsregelgeving. Deze leden vragen wanneer de regering deze wijzigingsregelgeving in voorhang naar de Tweede Kamer stuurt.

De hier bedoelde wijzigingsregeling ofwel het Besluit tot wijziging van diverse besluiten in verband met de aanpassing van de methodiek voor het bepalen van de energieprestatie van gebouwen en de inijking van energielabels is tot en met 10 november 2019 te raadplegen in internetconsultatie. Het ontwerpbesluit zal snel daarna worden voorgehangen nadat de ministerraad met het ontwerpbesluit akkoord is gegaan. Gelijktijdig kan de internetconsultatie van een aantal regelingen, waaronder de Regeling energieprestatie gebouwen, waarin de labelsystematiek beschreven staat, gestart worden. Naar aanleiding van een motie van het lid Koerhuis van de VVD-fractie zal in december 2019 ook een brief naar de Tweede Kamer worden gestuurd over de eisen in de EU-richtlijnen over het energielabel, over hoe andere EU-landen uitvoering geven aan het energielabel en over maatregelen om een betaalbaar energielabel te ontwikkelen (Kamerstuk 30196, nr. 682).

De leden van de D66-fractie constateren dat de EPBD III voorschrijft dat wanneer bouwsystemen die nieuw worden geïnstalleerd of vervangen, vergezeld gaan van documentatie over de energieprestatie van de betreffende installatie. De leden vragen of de regering nader kan duiden op welke wijze deze documentatie ingepast wordt in het woningdossier dat volgens de WkbB voor iedere woning beschikbaar moet komen bij oplevering.

De Wet kwaliteitsborging voor het bouwen regelt dat de aannemer bij oplevering een dossier aan de consument overhandigt met alle benodigde informatie voor gebruik, onderhoud en verbouw van de woning. Momenteel onderzoek ik samen met consumentenorganisaties en marktpartijen de precieze inhoud van dit consumentendossier, waaronder de elementen over de toegepaste installaties. De inhoud wordt door NEN vastgelegd in een Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR). De consultatieronde van deze NPR is onlangs gestart en loopt nog tot eind van dit jaar.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag of bij het bepalen van het potentieel van energiebesparing, de kosteneffectieve energiebesparende technieken verplicht gesteld gaan worden via de Erkende Maatregelenlijsten Informatieplicht Energiebesparing (EML).

Het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht inrichtingen met een energieverbruik vanaf 50.000 kWh of 25.000m3 om alle energiebesparende maatregelen te treffen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. Bedrijven kunnen desgewenst invulling geven aan deze verplichtingen met de Erkende Maatregelenlijsten in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer. Met het Besluit EPBD III wordt de Erkende Maatregelenlijsten en de daarbij behorende informatieplicht niet gewijzigd. Mocht blijken dat bepaalde energiebesparende technieken zich binnen vijf jaar terugverdienen voor bedrijven die onder de energiebesparingsverlichting uit het Activiteitenbesluit Milieubeheer vallen, dan kunnen deze technieken worden toegevoegd aan de EML. Eventuele toekomstige wijzigingen in het Activiteitenbesluit en de EML zullen volgens de gebruikelijke procedures aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.



MKB-toets



De leden van de VVD-fractie lezen ook dat de MKB-toets niet kon worden uitgevoerd. Zij vragen zich af of dat alsnog gedaan kan worden. Als dat niet kan, vragen deze leden zich af welke ruimte er is om EPBD III later in te voeren.

De MKB-toets moet vanaf 1 mei 2019 voor nieuwe wet- en regelgeving worden toegepast. Bij het Besluit EPBD III konden niet alle processtappen van de MKB-toets worden doorlopen, omdat het voorstel toen al in een vergevorderd stadium was. De inhoudelijke kaders van de Europese richtlijn zijn al in 2018 vastgesteld. Daarna is Nederland gestart met de implementatie van het voorstel en zijn er afspraken over de omzetting gemaakt met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van het MKB. Het alsnog uitvoeren van een MKB-toets zou deze afspraken kunnen doorkruisen. Daarnaast zou het uitvoeren van een MKB-toets het risico met zich mee brengen dat EPBD III te laat wordt ingevoerd. Voor de invoering van EPBD III geldt een strikte implementatietermijn. EPBD III moet uiterlijk op 10 maart 2020 in Nederland zijn geïmplementeerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de verplichte technische notificatie aan de Europese Commissie van 3 maanden voorafgaand aan de vaststelling van nieuwe wet- en regelgeving. Bij te late invoering kan de Europese Commissie het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoeken om Nederland een dwangsom en/of boete op te leggen.



Lasten voor burgers en bedrijven



De leden van de D66-fractie lezen dat volgens het lastenonderzoek de lasten met betrekking tot Energieprestatie en systeemeisen voor technische bouwsystemen naar aanleiding van het voorstel eenmalig en structureel stijgen voor burgers en bedrijven. Deze leden vragen de regering of zij nader kan uiteenzetten op welke wijze is getracht deze lastenverzwaring zo laag mogelijk te houden. Zij vragen de regering tot slot of zij uiteen kan zetten op welke wijze een goede uitvoering van deze werkzaamheden wordt geborgd en gemonitord.
De leden van de SP-fractie hebben zorgen over de kosten die deze wijziging in het Bouwbesluit met zich meebrengen voor gewone huishoudens. De kosten voor huishoudens door eisen aan zelfregulerende apparatuur zijn tussen de 36 en 48 miljoen euro structureel.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of de regering het rechtvaardig vindt dat de kosten voor burgers stijgen en voor bedrijven dalen. Zij vragen of de regering kan toelichten waarom hiervoor is gekozen en waarom de regering dit niet omdraait.


Mede vanwege de zorgen die door het parlement eerder zijn geuit over het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen, is er nadrukkelijk gekozen voor een lastenluwe implementatie. Dit houdt in dat de implementatie is beperkt tot hetgeen wat noodzakelijk is voor de omzetting van de richtlijn en dat er bij de onderdelen waar ruimte is voor nationale interpretatie gekozen is voor een invulling waarbij de lasten ten opzichte van de individuele en maatschappelijk baten zoveel mogelijk zijn beperkt. Ook is gekeken naar hoe burgers, bedrijven en overheden kunnen worden ontzorgd door vanuit de Rijksoverheid ondersteunende instrumenten aan te bieden. Bij de systeemeisen voor technische bouwsystemen voor de energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, inregelen en de instelbaarheid van technische bouwsystemen en de bepaling om de energieprestatie van technische bouwsystemen te overhandigen aan de gebouweigenaar is uit het oogpunt van uitvoerbaarheid bijvoorbeeld besloten om de eisen niet toe te passen bij kleine wijzigingen die geen of nauwelijks effect hebben op de energieprestatie van het technisch bouwsysteem. Ook zal daarom een digitale tool en een standaardformat worden ontwikkeld waarmee installateurs desgewenst de energieprestatie kunnen berekenen en documenteren.

Volgens het lastenonderzoek stijgt de totale eenmalige regeldruk met een bedrag tussen de 35 en 135 miljoen voor burgers en met een bedrag tussen 432,7 en 513,3 miljoen voor bedrijven. De totale structurele regeldruk zal stijgen met een bedrag tussen 35,9 en 47,9 miljoen per jaar voor burgers en dalen met een bedrag tussen 18,7 en 23 miljoen per jaar voor bedrijven. Dat de structurele lasten voor burgers toenemen en voor bedrijven dalen is een gevolg van de verplichtingen uit EPBD III. Het verschil wordt verklaard doordat de uitgangssituatie bij bedrijven bij de verplichting tot het installeren van zelfregulerende apparatuur beter is dan bij woningen en doordat de extra lasten voor bedrijven gecompenseerd worden door een lastenvermindering bij de keuringsverplichting voor verwarmings- en airconditioningssystemen.

In het lastenonderzoek is ook een inschatting gemaakt van de structurele baten voor burgers en bedrijven. Volgens het lastenonderzoek worden de totale structurele baten ingeschat op 325,1 tot en met 347,4 miljoen voor burgers en 497 miljoen voor bedrijven. Daarbij zijn eventuele indirecte besparingseffecten buiten beschouwing gelaten, zoals de mate waarin de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer bijdragen aan schoner vervoer of de mate waarin gebouweigenaren op basis van keuringen van verwarmings- en airconditioningssystemen besluiten om de systemen energiezuiniger te maken. De inschatting van de structurele baten voor burgers en bedrijven is daarmee vele malen hoger dan de berekende structurele lasten.

De leden van de SP-fractie vragen of de kosten die gepaard gaan met het installeren van zelfregulerende apparatuur kunnen worden gedekt uit het aangekondigde Warmtefonds, en zo nee waarom niet.

Voor bepaalde slimme thermostaten is het mogelijk om via de Subsidie energiebesparing eigen huis subsidie aan te vragen wanneer ook twee isolerende maatregelen worden getroffen waarvoor subsidie wordt verkregen. Daarnaast kunnen gemeenten in het kader van de Regeling Reductie Energiegebruik plannen indienen voor subsidie voor kleine energiebesparende maatregelen bij eigenaren van koopwoningen, zoals de installatie van zelfregulerende apparatuur.
De financieringsvoorwaarden van het Warmtefonds worden op dit moment nog vormgegeven.

Artikel delen