Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2018:1314

19 april 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201703362/1/A1.

Datum uitspraak: 25 april 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Hoogblokland, gemeente Giessenlanden,

2.    [appellante sub 2], gevestigd te Hoogblokland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/3744 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college [vergunninghoudster] onder aanzegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning gebouwde jongveestal en daaronder gelegen mestkelder te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014 en dat besluit herroepen.

Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover dat betreft het herroepen van de last met betrekking tot de mestkelder.

Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het besluit van 10 mei 2016 ingetrokken en het besluit van 17 juli 2014, met een gewijzigde motivering, opnieuw herroepen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2018, waar [appellant sub 1], in persoon, bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stek, mr. E.A. Schep en ing. C. de Ruijter, die werkzaam is bij DLV Advies, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op het perceel van [appellante sub 2], rechtsopvolgster van [vergunninghoudster], aan de [locatie] te Hoogblokland staat een schuur, die in gebruik is geweest voor jongvee, met daaronder een mestkelder. Vast staat dat deze schuur in 1988 is vernieuwd zonder de daarvoor vereiste vergunning voor het bouwen. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de schuur en de mestkelder in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in stand worden gehouden. Volgens het college bestaat geen zicht op legalisering, omdat vergunningverlening niet mogelijk is, omdat op het perceel geen reëel agrarisch bedrijf meer aanwezig is. Het college heeft daarom besloten tot handhaving.

    Het college heeft bij besluit van 10 mei 2016 het besluit van 17 juli 2014 herroepen, omdat het op 12 augustus 2015 aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft verleend voor het bouwen van de schuur, door partijen ook fourage- en machineberging genoemd. Volgens het college deed zich geen strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo meer voor.

    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het besluit van 17 juli 2014 terecht heeft herroepen wat betreft de schuur. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verleende omgevingsvergunning echter niet ziet op de mestkelder, zodat bij het besluit van 10 mei 2016 onvoldoende is gemotiveerd waarom het handhavingsbesluit ook in zoverre kon worden herroepen. De rechtbank heeft daarom het besluit van 10 mei 2016 wat betreft de mestkelder vernietigd.

    [appellant sub 1] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen voor zover daarbij zijn beroep tegen het besluit van 10 mei 2016 ter zake van de schuur ongegrond is verklaard. [appellante sub 2] kan zich niet met de uitspraak verenigen voor zover daarbij het besluit van 10 mei 2016 is vernietigd wat betreft de mestkelder.

2.    [appellante sub 2] heeft betoogd dat [appellant sub 1] geen recht heeft om te ageren, omdat hij ervoor heeft gekozen om naast een agrarisch bedrijf te gaan wonen. De schuur stond er toen al.

2.1.    Voor zover zij hiermee heeft beoogd te betogen dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het bij besluit van 10 mei 2016 gehandhaafde besluit, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] woont op het naastgelegen perceel en dat zijn woning op zeer korte afstand van de schuur ligt. Zijn belang is om die reden rechtstreeks betrokken bij het besluit van 17 juli 2014. De omstandigheid dat hij ter plaatse is komen wonen, terwijl de schuur er al stond en hem bekend zou zijn dat op het perceel een agrarisch bedrijf was gevestigd, doet hieraan niet af.

    Het betoog faalt.

3.    [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 10 mei 2016 wat betreft de mestkelder onvoldoende is gemotiveerd. Zij wijst erop dat in een eerdere uitspraak van de Afdeling is overwogen dat het vereiste herstel niet de mestkelder betrof. Zij stelt dat het college weliswaar in het besluit daar beter naar had kunnen verwijzen, maar wijst erop dat [appellant sub 1] door de omstandigheid dat het college dat niet heeft gedaan niet in zijn belangen is geschaad. Hij heeft immers ook kennis kunnen nemen van de eerdere uitspraak. Verder zou volgens [appellante sub 2] uit eerdere procedures naar voren zijn gekomen dat zowel de schuur als de mestkelder niet zonder de vereiste vergunningen voor het bouwen aanwezig waren.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat het college bij het besluit van 10 mei 2016 de herroeping van het besluit van 17 juli 2014 heeft gemotiveerd door uitsluitend de verleende omgevingsvergunning te noemen. Aangezien de omgevingsvergunning alleen ziet op de schuur en niet op de mestkelder, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het besluit ook is herroepen wat betreft de mestkelder.

Voor zover [appellante sub 2] met het aangevoerde heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de mestkelder zich geen overtreding voordeed en het college daarom reeds terecht het besluit ook wat betreft de mestkelder terecht heeft herroepen, wordt overwogen dat het college een dergelijke motivering niet aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, zodat de rechtbank terecht aan de toetsing van dat standpunt niet is toegekomen.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid kon besluiten tot herroeping van het besluit van 10 mei 2016 wat betreft de schuur. Hij stelt in dit verband dat ter zake van het besluit tot verlening van omgevingsvergunning rechtsmiddelen zijn aangewend en het besluit mogelijk niet in stand zal blijven.    

4.1.    Het college heeft bij besluit van 12 augustus 2015 omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de schuur. Ten tijde van het besluit van 10 mei 2016 hield [appellante sub 2] de schuur derhalve niet langer zonder omgevingsvergunning in stand. Een overtreding deed zich niet meer voor, zodat het college niet langer bevoegd was te handhaven. De omstandigheid dat tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning nog een beroep aanhangig was en het zou kunnen worden vernietigd, doet hieraan niet af. Bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:RVS:2018:1313) heeft de Afdeling overigens de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2017 in stand gelaten, waarmee in rechte is vast komen te staan dat voor de bouw van de schuur omgevingsvergunning kon worden verleend.

    Het betoog faalt.    

5.    Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het besluit van 10 mei 2016 gewijzigd. Het besluit komt erop neer dat het college wat betreft de mestkelder met een gewijzigde motivering het besluit van 17 juli 2014 heeft herroepen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

6.    Het college heeft zich bij genoemd besluit op het standpunt gesteld dat de mestkelder in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Buitengebied Giessenlanden" en dat [appellante sub 2] bereid is daarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen aan te vragen. Volgens het college is er derhalve wat betreft de mestkelder sprake van zicht op legalisering, zodat kon worden afgezien van handhaving.

6.1.    [appellant sub 1] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zicht op legalisering bestond. Hij wijst erop dat [appellante sub 2] nog geen aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van de mestkelder had ingediend. Daarnaast betwist hij dat de mestkelder in overeenstemming is met het bestemmingsplan. [appellant sub 1] betoogt in dit verband dat uitsluitend ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf mag worden gebouwd.

6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY4229) dient de vraag of legalisatie mogelijk is van een zonder vergunning gebouwd bouwwerk zelfstandig te worden beantwoord, ook als nog geen concrete daarop gerichte aanvraag is ingediend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het enkele feit dat [appellante sub 2] nog geen aanvraag om verlening van een vergunning had ingediend, onvoldoende om aan te nemen dat geen concreet zicht op legalisering bestond. Bij de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, dient het college te bezien of, als een aanvraag zou worden ingediend, een vergunning voor de gerealiseerde mestkelder moet worden verleend.

    Bij de eerdergenoemde uitspraak van vandaag heeft de Afdeling geoordeeld dat op het perceel sprake is van de aanzet tot een reëel agrarisch bedrijf. Het college heeft zich bij het bestreden besluit dus terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de schuur in zoverre in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

    Gelet op het vorenstaande bestaat in wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat omgevingsvergunning voor het bouwen, indien [appellante sub 2] die zou aanvragen, kon worden verleend en dus zicht op legalisering bestond. Onder deze omstandigheid heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft de mestkelder kon worden afgezien van handhaving.

    Het betoog faalt.

7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 25 april 2017 is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het door [appellante sub 2] tegen het besluit van 25 april 2017 ingediende beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018

163.

Artikel delen