200907362/1/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 12 augustus 2009 in zaken nrs. 09/413 en 09/1240 in het geding tussen:
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het college aan [appellant sub 3A] bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten/veranderen van een woning op het perceel [locatie] te Lochem.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2009, verzonden op 18 augustus 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 februari 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2009, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 13 oktober 2009. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 oktober 2009.
[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Enschede, het college, vertegenwoordigd door mr. T. Wallaard, I. Booij en C.A. Spaan, allen werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. L. Koers, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Albert Hahnweg e.o. 1995" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)". Op de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart is voor het perceel een bebouwingspercentage van 40 aangegeven.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, mag op gronden met die bestemming uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. (…)
b. het op de plankaart aangegeven bebouwingspercentage mag op bij eenzelfde woning behorende gronden niet door gebouwen worden overschreden;
c. (…)
d. (…)
e. ongeacht het bepaalde onder b, c en d van dit lid dienen bebouwingsuitbreidingen en nieuwbouw zodanig te zijn gesitueerd dat ten gevolge daarvan geen onevenredig negatieve gevolgen voor nabij gelegen percelen of de openbare ruimte zullen optreden.
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat, nu het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) een nader afwegingsmoment bevat voor het college bij het verlenen van bouwvergunningen, dat artikel buiten toepassing moet worden gelaten. Volgens hem is de voorzieningenrechter aldus buiten de grenzen van het geschil getreden, nu in beroep geen van de partijen de verbindendheid van voormeld planvoorschrift aan de orde heeft gesteld en die bepaling geen voorschrift van openbare orde betreft. In dat verband verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2003 in zaak nr. 200304496/1 en van 13 januari 2010 in zaak nr. 200904598/1.
2.2.1. De voorzieningenrechter heeft zich over de toepasselijkheid van artikel 3, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften uitgesproken bij de beoordeling van het betoog van [appellant sub 1] dat het bouwplan daarmee in strijd is. Aldus is hij niet buiten de grenzen van het geschil getreden. Nu op voormeld planvoorschrift een beroep was gedaan, diende de voorzieningenrechter te onderzoeken of aan die bepaling toepassing kon worden gegeven dan wel gronden aanwezig waren deze buiten toepassing te laten. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de bestuursrechter bepalingen toepast, die buiten toepassing dienen te blijven. Daarbij is de bestuursrechter niet gebonden aan de opvatting van partijen daaromtrent en is evenmin van belang of het ingeroepen planvoorschrift een bepaling van openbare orde behelst. De voorzieningenrechter heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002 in zaak nr. 200102494/1 geconcludeerd dat artikel 3, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften buiten toepassing dient te blijven, nu dat in strijd met artikel 10 van de WRO een zodanig ruim geformuleerd nader afwegingsmoment bevat voor het college bij het verlenen van bouwvergunningen en onvoldoende aanknopingspunten biedt voor toetsing in het concrete geval. De voorzieningenrechter is dan ook terecht niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant sub 1] dat als gevolg van het bouwplan onevenredig negatieve gevolgen zullen optreden en de beoogde bouw derhalve met dat artikel in strijd is.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.4. Het college en [appellant sub 3] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, nu het bebouwingspercentage van 40 wordt overschreden. Daartoe voeren zij aan dat, nu het bouwplan binnen de contouren van de bestaande aanbouw blijft, geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte plaatsvindt.
2.4.1. Gelet op de bewoordingen van artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften dient bij ieder bouwplan voor een gebouw op het perceel het bebouwingspercentage van 40 in acht te worden genomen, ook indien dat bouwplan is voorzien binnen de contouren van de bestaande bebouwing. In dit geval bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat geldt te meer nu het bouwplan, dat voorziet in een opbouw op de bestaande aanbouw en aanzienlijke veranderingen op de begane grond van die aanbouw, leidt tot een wezenlijk ander gebouw dan reeds ter plaatse aanwezig was. Nu het bebouwingspercentage op het perceel bij realisering van het bouwplan ongeveer 55 bedraagt, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat dat plan in strijd is met artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
2.5. Het college en [appellant sub 3] betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 23 oktober 2008 zodanige gebreken bevat, dat het college dit niet zonder meer aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen, nu daarin ten onrechte is getoetst aan de sneltoetscriteria en niet op inzichtelijke wijze is gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan de gebiedsgerichte criteria "W1". Volgens het college en [appellant sub 3] heeft de voorzieningenrechter weliswaar terecht geoordeeld dat het bouwplan ten onrechte is getoetst aan de sneltoetscriteria van de welstandsnota Lochem, maar heeft hij niet onderkend dat uit dat advies blijkt dat het plan tevens is getoetst aan de gebiedsgerichte criteria en daaraan voldoet. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, anders dan waar in het welstandsadvies vanuit wordt gegaan, het bouwplan niet slechts voorziet in een kap, maar in een tweede bouwlaag.
2.5.1. In het welstandsadvies van 23 oktober 2008 wordt vermeld dat op het bouwplan de sneltoetscriteria voor aan- en uitbouwen van toepassing zijn en de gebiedsgerichte criteria voor gesloten blokken "W1". Vervolgens wordt in dat advies getoetst aan de sneltoetscriteria, maar, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, niet, althans niet inzichtelijk, aan de gebiedsgerichte criteria. De voorzieningenrechter heeft voorts, anders dan [appellant sub 3] betoogt, terecht geoordeeld dat de opbouw waarin het bouwplan voorziet moet worden aangemerkt als een bouwlaag in de zin van de welstandsnota, nu een bouwlaag in de bij de welstandsnota behorende begrippenlijst wordt omschreven als een horizontale reeks ruimten in een gebouw en de opbouw aan die omschrijving voldoet. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan het advies van 23 oktober 2008 zodanige gebreken kleven, dat het college het niet zonder meer aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
2.6. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 3] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Lochem griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010
457.