Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBOBR:2023:997

13 maart 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

 

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/380941 / HA ZA 22-198
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 7 maart 2023
in de zaak van
[eiseres] B.V. hierna: [eiseres] gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [plaats] ) eiseres advocaat mr. I.J.A.J. Hanssen te Beugen (gemeente Land van Cuijk)
tegen
Gemeente Land van Cuijk hierna: de gemeente zetelend te Land van Cuijk gedaagde advocaat: mr. T. Lam te Nijmegen
en
[gedaagde 2] hierna: [gedaagde 2] wonend te [woonplaats] (gemeente [plaats] ) gedaagde advocaat: mr. L.A. Kersten te Amsterdam.

De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het tussenvonnis van 15 juni 2022, de daarin genoemde eerdere processtukken, de aanvullende producties van [eiseres] en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling op 7 maart 2023, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden. De rechtbank heeft uitspraak gedaan aan het einde van de mondelinge behandeling.

De feiten

[gedaagde 2] heeft een paar jaar geleden contact opgenomen met de gemeente (haar rechtsvoorganger de gemeente [plaats] ) met een plan om een voormalig defensieterrein en een bosperceel (hierna tezamen: het “perceel”) te kopen en vervolgens conform een plan in te richten en te gebruiken. Het plan had te maken met natuurbehoud en klimaat. De gemeente heeft het perceel in november/december 2021 verkocht (de “overeenkomst”) en geleverd aan [gedaagde 2] . [eiseres] heeft een bedrijfsvestiging in de buurt. [eiseres] heeft na het aangaan van de koopovereenkomst, maar vlak vóór de levering, een brief gestuurd naar de gemeente met het verzoek een procedure op te zetten conform het Didam-arrest,n Hoge Raad 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778 waarin zij zou mogen meedoen om het perceel eventueel te kopen.

Het geschil

[eiseres] vordert na eisvermindering (waarbij zij de vernietiging intrekt):  voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst en/of leveringsovereenkomst nietig is  de gemeente te veroordelen binnen 28 dagen (potentiële) gegadigden onder wie [eiseres] mee te laten dingen naar het perceel via een tijdschema en selectieprocedure aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria, en deze informatie tijdig voorafgaand bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen, met een dwangsom. [eiseres] beroept zich op het Didam-arrest.
3.2.De gemeente en [gedaagde 2] zijn het hier niet mee eens. Zij voeren verschillende verweren, vooral over de reikwijdte en uitleg van het Didam-arrest.

De beoordeling

4.1.De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling de belangrijke punten in de zaak met partijen besproken. Dit leidt tot de volgende beoordeling. a. Een belangrijk thema in de zaak betreft de vraag hoeveel [eiseres] moet vertellen en uitleggen om haar vorderingen te ondersteunen (stelplicht). De Hoge Raad is hierop niet ingegaan in het Didam-arrest. Wat de Hoge Raad wel heeft gezegd in dat arrest, is het volgende:
3.1.4Uit het gelijkheidsbeginsel – dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen – vloeit voort dat een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn.
3.1.5Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen.
3.1.6De hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 bedoelde mededingingsruimte door middel van een selectieprocedure hoeft niet te worden geboden indien bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. In dat geval dient het overheidslichaam zijn voornemen tot verkoop tijdig voorafgaand aan de verkoop op zodanige wijze bekend te maken dat een ieder daarvan kennis kan nemen, waarbij het dient te motiveren waarom naar zijn oordeel op grond van de hiervoor bedoelde criteria bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt. Partijen hebben veel annotaties en literatuur besproken, waarin schrijvers bezig zijn met de reikwijdte en betekenis van het Didam-arrest. Een hoge mate van duidelijkheid of consensus lijkt nog niet te zijn ontstaan. En de schrijvers houden zich niet echt bezig met het thema van de stelplicht. De gemeente beroept zich op een analyse van mr. S.E. Bartelsn Annotatie S.E. Bartels, JOR 2022/81; I. Haverkate & D.W.N. Brand, 'Het Didam-arrest en de gevolgen voor privaatrechtelijke overeenkomsten', TvHB 2022, nr. 1; Annotatie S. Elbertsen, E.W.J. de Groot en W.I. de Vries, BR 2022/7 en andere literatuur; [eiseres] heeft onder meer gewezen op een artikel van prof.mr. L.C.A. Verstappen.n WPNR 7355, 22 januari 2022   De rechtbank wijst op het IATA-arrest,n Hoge Raad 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0345 dat over de stelplicht gaat op het terrein van het mededingingsrecht en de nietigheid van overeenkomsten. De Hoge Raad formuleerde de volgende regels in dat arrest:
In het mededingingsrecht staan vraagstukken van (niet zelden complexe) economische aard centraal. Degene die zich op het standpunt stelt dat een ander in strijd met het mededingingsrecht handelt, dient dit te onderbouwen met de relevante (economische) feiten en omstandigheden, opdat een voldoende adequaat en gefundeerd (economisch) partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk worden gemaakt. Tegen deze achtergrond bepaalt art. 2 van de Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003 L 1/1-25) dat in alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van art. 81 en 82 EG (art. 101 en 102 VWEU) de partij die beweert dat een inbreuk op een van deze artikelen is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk dient te dragen. De rechter dient immers in staat te worden gesteld, zo nodig nader voorgelicht door partijen, deskundigen en in voorkomende gevallen de Nederlandse Mededingingsautoriteit of de Europese Commissie (art. 89h Mw), de werking van de desbetreffende markt in voldoende mate te doorgronden teneinde te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, de vrije mededinging op die markt is of zou kunnen worden verstoord. Een partij die een mededingingsrechtelijke inbreukvordering instelt, kan derhalve in beginsel niet volstaan met een algemene aanduiding van mededingingsrechtelijke verboden, gepaard met de stelling dat deze verboden in het desbetreffende geval zijn geschonden. Dit is niet anders wanneer daarbij summiere aanduidingen van relevante geografische en productmarkten worden gegeven en niet nader toegespitste stellingen worden betrokken omtrent percentages van respectieve marktaandelen op de desbetreffende markten. Daardoor wordt immers niet zonder meer voldoende inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden, zoals een zorgvuldige marktafbakening, de relevante marktstructuur en marktkenmerken, alsmede het daadwerkelijke functioneren van de relevante markt(en) en van het effect daarop van de gestelde inbreuken. 3.6.2 Het vorenstaande geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de mededingingsrechtelijke verwijten geen zelfstandige rol spelen, maar (na het buiten beschouwing laten door het hof van een aantal onderdelen van de vermeerderde eis van ANVR c.s.) enkel ten grondslag zijn gelegd aan een vordering uit onrechtmatige daad, die in belangrijke mate bestaat in de gestelde strijd met mededingingsrechtelijke regels. 3.6.3 De vraag naar de mate waarin (economische) feiten en omstandigheden in een concrete zaak dienen te worden gesteld en, bij betwisting, dienen te worden onderbouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat zulks afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de gestelde inbreuk en de complexiteit van de betrokken markten. In deze zaak gaat het niet om relatief eenvoudige markten met relatief overzichtelijke (potentiële) verstoringen van de vrije mededinging, doch om een (mede in organisatorische zin) complex wereldwijd gehanteerd systeem waarbij, zo stellen ANVR c.s., 93% van alle luchtvaartmaatschappijen ter wereld betrokken zijn, waarmee zeer aanzienlijke aantallen reisagenten werken en waarmee dagelijks zeer grote aantallen vliegreizen voor consumenten en zakelijke reizigers worden geboekt. (…)
3.6.5Opmerking verdient ten slotte dat de partij die een beroep doet op nietigheid van samenhangende overeenkomsten of rechtshandelingen, voldoende gedetailleerd uiteen dient te zetten waarop die nietigheid betrekking heeft. De rechtbank vindt de eerste zin van ro. 3.6.3 hier belangrijk. De stelplicht hangt dus af van alle omstandigheden van het concrete geval. De eisende partij moet haar verhaal heel goed uitleggen, met concrete informatie, zodat een debat en een toetsing mogelijk zijn. De eisende partij moet “inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden”, “opdat een voldoende adequaat en gefundeerd (…) partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk worden gemaakt” (ro. 3.6.1). De rechtbank vindt dat de benadering uit het IATA-arrest zich leent voor toepassing in de context van het Didam-arrest. De stelplicht spitst zich wat betreft het Didam-arrest toe op de term “(potentiële) gegadigden”. De gemeente heeft enkele verplichtingen tegenover deze groep personen, als zo’n groep bestaat, aldus het Didam-arrest. De gemeente heeft hier gemotiveerd betwist dat [eiseres] tot zo’n groep behoort. De gemeente wijst op de koopovereenkomst, als vastlegging van de eisen/randvoorwaarden die zij stelt. [eiseres] voldoet niet aan die randvoorwaarden, aldus de gemeente. De rechtbank vindt dat een gemotiveerde onderbouwing van het standpunt van de gemeente (haar betwisting van de stelling van [eiseres] dat zij (potentieel) gegadigde is). Volgens de gemeente heeft [eiseres] alleen maar, een paar dagen voor de levering, een briefje geschreven met de algemene mededeling dat ook zij geïnteresseerd is, met het verzoek het hele verkooptraject over te doen. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] , om aan haar stelplicht te voldoen, vóór of tijdens deze procedure, een deugdelijk en geloofwaardig plan moest presenteren op enkele punten:
o Waar wil zij het perceel voor gebruiken? o Welke (maatschappelijke) doelstellingen wil zij daarmee bereiken? o Is zij bereid bestaande gebruikers [die zijn er in dit geval] te respecteren, en zo ja, hoe? o Welke prijs kan/wil zij betalen voor het perceel? o Kan/wil zij de overige bepalingen, zoals vastgelegd in de koopovereenkomst, respecteren, en/of heeft zij andere wensen/eisen/ideeën, die zodanig zijn dat de gemeente daar serieus over moet nadenken, als alternatief voor het plan van [gedaagde 2] ?
De rechtbank stelt aan de hand van de processtukken vast dat [eiseres] niet voldoende is ingegaan op deze punten en geen deugdelijk plan heeft gepresenteerd. Mr. Hanssen heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd:
o dat [eiseres] bereid is de cultuurhistorische waarde te borgen o dat het plan van [eiseres] (en haar belang) zal blijken op het moment dat de selectieprocedure wordt gevoerd (dus na het vonnis in dit geding) o dat het idee van [eiseres] eind 2021 niet concreet is geuit, omdat de gemeente [eiseres] daarvoor geen gelegenheid heeft gegeven o dat “de idee van [eiseres] (…) voor wat betreft de ontwikkeling van de onderhavige percelen [is], voor de gewone burger “het bos het bos te laten”, en het Mob-complex een meer toeristisch karakter te geven, waarbij het ook mogelijk wordt te overnachten in bijvoorbeeld eco vriendelijke nomadententen en tiny houses”.
Mr. Lam heeft namens de gemeente hierover gezegd dat [eiseres] zodoende niet voldoet aan de randvoorwaarden, omdat dat verblijf neerkomt op toerisme, terwijl de gemeente (met overigens de Provincie) natuurbehoud en klimaat centraal stelt (naast eerbiediging van bestaande rechten – hondenclub, politietrainingen, paar dienstwoningen).
De rechtbank is het eens met de gemeente dat [eiseres] – ook met deze standpunten tijdens de mondelinge behandeling – alleen maar in algemene bewoordingen haar interesse kenbaar heeft gemaakt. Dat is niet genoeg. [eiseres] heeft geen concreet, deugdelijk, geloofwaardig plan gepresenteerd, als alternatief voor het plan van [gedaagde 2] . Tegenover de gemotiveerde betwisting door de gemeente heeft [eiseres] haar stelling, dat zij (potentieel) gegadigde is, niet voldoende onderbouwd. Bij deze stand van zaken is te weinig inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden en is een voldoende adequaat en gefundeerd partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel niet mogelijk, over:
o het belang van de eisende partij o de toepassing van de artikelen 3:14 en 3:40 BW in de context van het Didam-arrest o het onderscheid tussen nietigheid en schadevergoeding (onrechtmatige daad) als sanctie op eventuele fouten van de gemeente in de sfeer van het Didam-arrest o de botsing van fundamentele rechten zoals het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en de belangenafweging in deze context.
De conclusie van de analyse hiervoor is dat [eiseres] haar vorderingen niet voldoende heeft onderbouwd, zodat de rechtbank deze moet afwijzen.
4.2.De rechtbank heeft hiervoor de belangrijke punten in de zaak behandeld. De uitkomst is dat de rechtbank het gevorderde afwijst en [eiseres] in de proceskosten veroordeelt, omdat zij ongelijk krijgt. De rechtbank hanteert tarief VII voor de kosten om aan te sluiten bij de werkelijke waarde van de zaak (de koopprijs voor het perceel van € 955.000,=) en gaat voor wat betreft de berekening van het salaris uit van twee punten. Een aparte veroordeling in de nakosten zoals gevorderd door de gemeente is niet nodig. Een kostenveroordeling levert volgens vaste rechtspraak ook voor de nakosten een executoriale titel op (zie Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

De beslissing

De rechtbank:
5.1.wijst af het gevorderde,
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot op heden:  aan de zijde van de gemeente begroot op € 6.826 voor salaris advocaat,  aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op € 6.826 voor salaris advocaat, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.

Artikel delen