Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBOBR:2020:2895

8 June 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: 7633554 \ CV EXPL 19-2076

Vonnis van 4 juni 2020

in de zaak van:

Bruna B.V.,

gevestigd te Houten,

eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.H. Mulder,

tegen:

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

gemachtigde: mr. J.H. Kolenbrander.

Partijen worden hierna genoemd “Bruna” en “ [gedaagde] ”.

Het verloop van het geding

1.1.Dit blijkt uit het volgende:

a. de dagvaarding van 20 maart 2019;

b. de brief van de zijde van [gedaagde] van 4 september 2019, waarin hij verzoekt de roldatum van 19 september 2019 door te halen omdat partijen in mediation zijn;

c. de conclusie van antwoord met producties, tevens inhoudende exceptie(s) van onbevoegdheid;

d. de conclusie van antwoord in het incident, tevens akte vermindering van eis in de hoofdzaak met producties;

e. de akte uitlaten producties van de zijde van [gedaagde] .

1.2.Vervolgens is vonnis in het incident bepaald.

Het geschil

in de hoofdzaak

2.1.Bruna vordert bij dagvaarding, na vermindering van eis, veroordeling van [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 117.354,74, te vermeerderen met de contractuele vertragingsrente van 8,4 % per jaar met ingang van het ontstaan van elke afzonderlijke deelvordering tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.

2.2. [gedaagde] voert verweer.

in het incident

2.3. [gedaagde] heeft de kantonrechter verzocht zich onbevoegd te verklaren en de zaak te verwijzen naar de (volgens hem) in deze zaak absoluut en relatief bevoegde rechtbank (de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht).

2.4.Bruna concludeert tot afwijzing van de vordering in het incident.

2.5.Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd zal, voor zover van belang, onder de beoordeling worden teruggekomen.

De beoordeling

in het incident

3.1. [gedaagde] voert aan dat de kantonrechter absoluut onbevoegd is om van de zaak kennis te nemen omdat de vordering die is ingesteld meer dan € 25.000,- bedraagt. Het meest verstrekkende verweer dat [gedaagde] voert, is dat het deel van de vordering dat voortvloeit uit de onderhuurovereenkomst die tussen partijen van kracht is geweest, inmiddels is voldaan. Het resterende deel van de vordering is gebaseerd op zakelijke koopovereenkomsten.

3.2.Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant relatief onbevoegd is om van de vordering kennis te nemen, omdat in artikel 9 lid 2 van het Addendum Feeverlaging (hierna: het addendum) is bepaald dat alle geschillen tussen Bruna en [gedaagde] uit hoofde van het addendum dienen te worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Utrecht. Ook op grond van artikel 108 lid 2 Rv dient Bruna dit geschil voor te leggen aan de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht.

3.3.Bruna heeft ten aanzien van de absolute bevoegdheid aangevoerd dat er sprake is van een incasso van een openstaande schuld, opgebouwd door de franchisenemer ( [gedaagde] ) gedurende een franchiserelatie. [gedaagde] heeft pas na dagvaarding een bedrag van € 10.000,00 betaald. Ten tijde van de dagvaarding bestond er nog een forse huurschuld, die deel uitmaakte van het gevorderde bedrag. Dat deze huurschuld na dagvaarding is voldaan, kan de kantonrechter niet plotseling onbevoegd maken. Bruna is verder van mening dat er sprake is van een zodanige samenhang tussen haar vordering uit hoofde van een onderhuurovereenkomst en haar vordering uit hoofde van een franchiseovereenkomst, dat afzonderlijke behandeling van de vorderingen vanuit proceseconomisch oogpunt ongewenst is.

3.4.Ten aanzien van de relatieve bevoegdheid en het beroep van [gedaagde] op de bepaling in het addendum, voert Bruna aan dat het aangehaalde artikel niet op de door Bruna ingestelde vorderingen van toepassing is. De forumkeuzeclausule is immers alleen van toepassing op geschillen tussen partijen voortvloeiende uit het addendum en de door Bruna ingestelde vordering vloeit daar niet uit voort.

Is de kantonrechter absoluut bevoegd?

3.5.In het onderhavige geval staat vast dat er sprake is van een vordering van meer dan € 25.000,-. Bruna heeft aanvankelijk een bedrag van € 127.517,91 gevorderd. Een deel van die vordering, ten bedrage van € 7.380,72, werd gevormd door achterstallige huur. Uit de akte vermindering van eis blijkt dat [gedaagde] na aanbrengen van de dagvaarding, op 5 juni 2019, een bedrag van € 10.000,00 heeft voldaan. Hiermee heeft hij zijn huurschuld willen inlossen en uit de akte eisvermindering maakt de kantonrechter op dat Bruna deze betaling ook heeft aangemerkt als betaling van achterstallige huurpenningen. Dit volgt uit punt 16 sub B van de akte eisvermindering in de hoofdzaak, in samenhang gelezen met het overzicht dat door Bruna is overgelegd als productie 9. In dit overzicht is aangegeven dat het betaalde is afgeboekt op de in punt 4 van de dagvaarding genoemde (huur)facturen.

3.6.Anders dan Bruna veronderstelt, is een eisvermindering wel degelijk van invloed op de vraag welke rechter bevoegd is over een geschil te oordelen. In artikel 95 Rv is namelijk bepaald dat voor de toepassing van de artikelen 93 en 94 Rv mede wordt gelet op een wijziging van eis. Achterliggende gedachte hierbij is dat de zaak zoveel mogelijk door de “materieel” bevoegde rechter moet worden afgedaan.

3.7.In dit geval is er niet alleen sprake van een eisvermindering maar ook van een wijziging van de grondslag van de vordering. Aangezien Bruna heeft beaamd dat de vordering uit hoofde van de onderhuurovereenkomst is voldaan door de betaling die [gedaagde] op 5 juni 2019 heeft verricht, resteert ter beoordeling nog slechts een vordering uit hoofde van een franchiseovereenkomst. Dit is geen vordering die, naar aard of omvang ervan, valt onder het bereik van artikel 93 Rv. Dit betekent dat de kantonrechter niet bevoegd is. Dit geschil zal dus moeten worden beoordeeld en beslist door de kamer voor handelszaken van de rechtbank.

Is de rechtbank Oost Brabant relatief bevoegd?

Op grond van artikel 99 lid 1 Rv is de rechter van de woonplaats van gedaagde relatief bevoegd, tenzij de wet anders bepaalt. [gedaagde] is woonachtig in

‘s-Hertogenbosch, zodat in beginsel de rechtbank Oost-Brabant bevoegd is om van de (na eiswijziging resterende) vorderingen van Bruna kennis te nemen.

3.9.In artikel 108 lid 1 Rv is bepaald dat partijen hiervan kunnen afwijken. [gedaagde] voert aan dat partijen dat in dit geval hebben gedaan en dat daarom de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht bevoegd is. Hij verwijst daartoe naar artikel 9.2. van het addendum. Bruna heeft gemotiveerd betwist dat er in dit geval sprake is van een geschil voortvloeiende uit het addendum en stelt dat haar vordering ziet op facturen die niet hun oorsprong en grondslag in dat addendum vinden.

3.10.Aangezien Bruna stelt dat zij haar vorderingen niet grondt op bepalingen uit het addendum en [gedaagde] zijn andersluidende stelling in het geheel niet heeft geconcretiseerd of toegelicht, is er in dit geval geen sprake van een afwijkende afspraak tussen partijen als bedoeld in artikel 108 lid 1 Rv, die tot verwijzing naar de rechtbank Midden Nederland noodzaakt. In artikel 9.2. van het addendum is namelijk uitdrukkelijk bepaald dat de bevoegde rechter te Utrecht enkel en alleen bevoegd is wanneer het een geschil betreft dat voortvloeit uit het addendum. Daarom moet de relatieve bevoegdheid worden getoetst aan de hand van de algemene regels van het burgerlijk procesrecht zoals hiervoor reeds omschreven.

Conclusie

3.11.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kamer voor handelszaken van deze rechtbank bevoegd is. De kantonrechter zal zich onbevoegd verklaren.

Proceskosten

3.12.De kantonrechter zal de proceskosten tussen partijen compenseren aangezien één van de gevoerde bevoegdheidsverweren slaagt en de andere niet.

in de hoofdzaak

3.13.De kantonrechter verwijst de zaak naar de kamer voor handelszaken van deze rechtbank.

De beslissing

De kantonrechter:

in het incident

verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen;

compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt;

in de hoofdzaak

verwijst de zaak in de stand waarin deze zich op dit moment bevindt, naar de kamer voor handelszaken van deze rechtbank ter verdere behandeling en beoordeling.

Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2020.

Artikel delen