Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBDHA:2025:5562

bewaring, art. 59 Vw, zware en lichte gronden betwist, Unieburger, (verkapt) vreemdelingenrechtelijke aanhouding, te lange ophouding, ongegrond.

Rechtbank Den Haag 4 April 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBDHA:2025:5562 text/xml public 2025-04-04T08:59:28 2025-04-03 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Den Haag 2025-04-01 NL25.12125 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Arnhem Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:5562 text/html public 2025-04-03T13:49:12 2025-04-04 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBDHA:2025:5562 Rechtbank Den Haag , 01-04-2025 / NL25.12125
bewaring, art. 59 Vw, zware en lichte gronden betwist, Unieburger, (verkapt) vreemdelingenrechtelijke aanhouding, te lange ophouding, ongegrond.
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.12125
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen [eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),

en
de minister van Asiel en Migratie,
(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De minister heeft op 22 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.

De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Over de ophouding

Is er sprake van een (verkapt) vreemdelingrechtelijke aanhouding?

2. Eiser stelt dat de opsporingsambtenaren hem verkapt vreemdelingenrechtelijk hebben aangehouden, omdat het proces-verbaal geen duidelijkheid geeft over de aanleiding van de staandehouding. Hierbij voert eiser aan dat het onduidelijk is op welke grondslag eiser om zijn identiteitsdocument is gevraagd, en op basis van welke bevoegdheid dit is gebeurd. Niet gebleken is van een strafbaar feit of van een overtreding. De opsporingsambtenaren wilden eiser enkel controleren naar aanleiding van een koffiebeker die eiser bij zich had. Eiser betoogt dat de belangenafweging die als gevolg hiervan gemaakt moet worden in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
2.1.
Uit het proces-verbaal van de aanhouding van 13 maart 2025 blijkt dat eiser is gecontroleerd, omdat het vermoeden bestond dat hij aan het bedelen was voor de Albert Heijn. In het proces-verbaal staat: “In het voorbij rijden zagen wij [eiser] tegenover de ingang van de Albert Heyn zitten. Wij zagen dat hij zittend tegen een pilaar aan zat en dat hij een koffiebekertje van de MacDonalds voor zich had neergezet. Het is ons bekend dat dit een manier is van bedelen. Wij hebben niet gezien of omstanders geld hebben gegeven aan [eiser] , of dat hij omstanders heeft aangesproken. Wij hebben geen getuige(n) kunnen horen die ons aanspraken. De situatie zelf vonden wij controlewaardig. In het bekertje zagen wij een 2 euro munt en een 50 cent munt. Wij hebben [eiser] aangesproken en vorderden een geldig legitimatiebewijs. Wij zagen dat [eiser] ons een Roemeense identiteitskaart overhandigde.”

Nadat de gegevens van eiser in de politiesystemen waren gecontroleerd, bleek dat hij stond gesignaleerd om DNA af te staan. Daarnaast concluderen de verbalisanten dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, waarna er contact is opgenomen met de vreemdelingenpolitie. Die informeerden de verbalisanten dat eiser verwijderbaar was. Na DNA-afname is eiser overgedragen aan de vreemdelingenpolitie.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen voldoende dat de aanleiding om eiser aan te houden niet vreemdelingrechtelijk van aard was. Het optreden van de opsporingsambtenaren in deze situatie behoort tot het takenpakket van opsporingsambtenaren belast met de openbare orde. De aanleiding van de controle was strafrechtelijk van aard, omdat eiser gedrag vertoonde dat overeenkwam met bedelen. Vervolgens is eiser meegenomen voor DNA-afname, hetgeen evenmin een vreemdelingrechtelijke bevoegdheid is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Over de maatregel van bewaring

Had eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel (weer) rechtmatig verblijf?

3. Eiser betoogt dat hij ten tijde van zijn aanhouding (weer) rechtmatig in Nederland verbleef. In dit kader voert eiser het volgende aan. Na de beëindiging van zijn rechtmatig verblijf is eiser vertrokken uit Nederland. Hierdoor heeft eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief beëindigd. Ter onderbouwing heeft eiser een Flixbus-ticket op zijn naam overgelegd. Eiser voert aan dat uit het ticket blijkt dat hij op 27 februari 2025 vanuit Roemenië naar Nederland is gereisd. Eiser betoogt dat hieruit blijkt dat hij op 27 februari 2025 in Roemenië was en dus effectief en daadwerkelijk zijn verblijf in Nederland had beëindigd. Eiser is weer in Roemenië gaan wonen bij zijn gezin. Hij is een aantal keer afgereisd naar Nederland om hier inkomsten te verkrijgen door middel van het inzamelen van statiegeldflessen. Eiser betoogt dat hij niet gedurende langere tijd in Nederland heeft verbleven. Eiser was bij zijn meest recente bezoek aan Nederland ook niet voornemens om hier voor langere tijd te verblijven.
3.1.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en niet op de weg van de minister om daar onderzoek naar te doen.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Niet in geschil is dat eiser na afloop van de vrije vertrektermijn meermaals in Nederland is gesignaleerd door de politie, namelijk in januari 2025 en maart 2025. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat eiser een aantal keer heen- en weer is gereisd om statiegeld in te zamelen. Dit geeft er geen blijk van dat eiser daadwerkelijk en effectief zijn verblijf heeft beëindigd in Nederland. Hierbij is van belang dat eiser is doorgegaan met het verzamelen van statiegeldflessen zoals hij ook al voor het verwijderingsbesluit deed. Het door eiser overgelegde Flixbus ticket, maakt dit niet anders. Eiser heeft hiermee hoogstens aannemelijk gemaakt Nederland te hebben verlaten en op 27 februari 2025 weer te zijn ingereisd. Het enkel verlaten van Nederland kan echter niet gelijk gesteld worden met daadwerkelijke en effectieve verblijfsbeëindiging. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?

4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven; en als lichte gronden vermeld dat eiser:

4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser heeft zware gronden 3b en 3c en lichte gronden 4c en 4d betwist. De minister heeft lichte grond 4a ter zitting laten vallen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3c terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals eerder is overwogen onder 4.2. heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet dat hij aan zijn vertrekplicht zou hebben voldaan door enkel te vertrekken uit Nederland zoals zou blijken uit het flixbusticket. Zoals blijkt uit zware grond 3c moet eiser voldoen aan de vertrekplicht zoals deze volgt uit de beschikking. Dit is de plicht om zijn verblijf daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Hiervoor is het enkele vertrek van eiser niet voldoende. Dat eiser geen weet zou hebben gehad van de inhoud van zijn vertrekplicht, maakt dit niet anders nu voor deze grond enkel de feitelijke juistheid van belang is. Ook de lichte grond 4d is terecht tegengeworpen. Eiser beschikt over €2,50. Dit is niet voldoende om te voorzien in het eigen bestaan. Ook is eiser hierdoor niet in staat om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Eiser leidt een zwervend bestaan. Dit maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan het vertrek van eiser. Omdat de zware grond 3c en de lichte grond 4d feitelijk juist zijn en het onttrekkingsrisico bij lichte grond 4d voldoende is toegelicht, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?

5. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser. Eiser voert aan dat hij direct kenbaar heeft gemaakt dat hij wilde vertrekken. Ook is het van belang dat eiser geen uitgebreid strafblad heeft en dat hij zich in het verleden niet heeft onttrokken aan het toezicht. Er had daarom een meldplicht aan eiser opgelegd kunnen worden.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom aan eiser geen lichter middel is opgelegd. Hierbij heeft de minister er terecht op gewezen dat eiser zelf de kans heeft gehad om te vertrekken en dat hij zijn eerdere verblijf niet daadwerkelijk en effectief beëindigd. Hierbij is verder van belang dat er voldoende zware- en lichte gronden zijn om de maatregel van bewaring te dragen, waaruit ook het onttrekkingsrisico volgt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Is er voldoende zicht op uitzetting?

6. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting niet kenbaar is gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Hierbij is het land van herkomst, Roemenië, niet genoemd. Eiser betoogt dat de motivering niet toelaatbaar is, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat daadwerkelijk is onderzocht of zicht op uitzetting naar Roemenië aanwezig is. Hierbij dient de vergelijking te worden gemaakt met een terugkeerbesluit, waarin ook de naam van het land van bestemming moet worden genoemd.
6.1.
De minister heeft in de maatregel van bewaring overwogen dat ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting bestaat omdat niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit van een staat heeft die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt, dat uit informatie van Dienst Terugkeer en Vertrek is gebleken dat de staat waarvan eiser de nationaliteit heeft medewerking aan gedwongen vertrek wordt verleend en dat eiser beschikt over een reisdocument op basis waarvan hij kan worden uitgezet.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat er zicht op uitzetting is. Hierbij verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaruit blijkt dat de minister in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding geven om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van het besluit zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig is. Dit is het geval. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hierbij zijn nationaliteit nog eens expliciet benoemd moest worden. Hierbij heeft de minister terecht opgemerkt dat de nationaliteit van eiser niet in geschil is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Heeft het verblijf in de politiecel te lang geduurd?

7. Eiser betoogt dat uit het dossier niet blijkt op welk tijdstip eiser is aangekomen op het detentiecentrum in [plaats] . Dit levert een gebrek op, omdat door het ontbreken van dit tijdstip niet vastgesteld kan worden dat eiser tijdig is aangekomen op het detentiecentrum in [plaats] .
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt de duur van de tijdelijke plaatsing in het politiecel voldoende uit het dossier. Uit het ‘formulier bijzonderheden zaak’ blijkt dat eiser op 14 maart 2025 om 11.32 uur (binnen 24 uur) is opgehaald door DV&O om overgebracht te worden naar het detentiecentrum in [plaats] . Dat uit dit ‘formulier bijzonderheden zaak’ niet blijkt wanneer eiser is aangekomen in het detentiecentrum is geen gebrek, zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, omdat het transport naar de gespecialiseerde inrichting geen onderdeel is van de tijdelijke plaatsing in de politiecel. Dat de gemachtigde van eiser stelt dat het transport evenmin excessief lang mag duren, maakt dit niet anders. De gemachtigde van eiser heeft namelijk op de zitting aangegeven niet van eiser te hebben begrepen dat dit het geval is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?

8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Hof van Justitie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland).

ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

ABRvS 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3485 r.o. 5.1.

ABRvS 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2181 r.o. 4.

ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.

Artikel delen