beschikking
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/694256 / HA RK 20-350
Beschikking van 15 april 2021
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. J. van der Steenhoven te Amsterdam,,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CBRE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. M.C.T. Burgers te Amsterdam.
Partijen worden hierna [verzoeker] en CBRE genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 9 december 2020,
het verweerschrift met bijlagen,
het proces-verbaal van de op 2 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken, waaronder de nagekomen producties 47 tot en met 53 van [verzoeker] en producties 11 en 12 van CBRE.
2.1.CBRE maakt onderdeel uit van een wereldwijd actieve onderneming op het gebied van vastgoed. Enig aandeelhouder van CBRE is Relam Amsterdam Holdings B.V. (hierna: Relam).
2.2. [verzoeker] is sinds 1994 werkzaam bij CBRE. Zijn arbeidsovereenkomst bestaat uit een aanstellingsbrief uit dat jaar, en een verlengingsbrief uit 1995. Daarin staat niets over bonussen.
2.3.Vanaf 1 november 2012 is [verzoeker] lid van de vijfhoofdige statutaire directie van CBRE. Ook [naam 1] , bestuursvoorzitter, en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) maken deel uit van dit bestuur.
2.4.Vanaf begin 2020 heeft binnen het bestuur van CBRE overleg plaatsgevonden over de vernieuwing van het bestuursmodel, dat zou komen te bestaan uit een tweehoofdig dagelijks bestuur en een negenhoofdig algemeen bestuur. Dit alles onder eindverantwoordelijkheid van het statutair bestuur.
2.5.In deze periode heeft [naam 1] [verzoeker] gepolst voor een rol binnen het dagelijks bestuur. Ook heeft [naam 1] [verzoeker] gevraagd de rol van voorzitter van de bestuursvergaderingen op zich te nemen.
Een brief van 22 april 2020 van CBRE aan [verzoeker] luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..) Gezien het bedrijfsresultaat dat CBRE Nederland in 2019 heeft behaald en jouw inspanningen die mede tot dit resultaat hebben geleid, hebben wij het genoegen je mede te delen dat aan jou een bonus van € 850.000,00 bruto is toegekend.
De uitbetaling van de voornoemde bonus zal in twee gelijke delen plaatsvinden. De eerste 50% van de bonus zal worden uitbetaald met het salaris van april. De resterende 50% van de bonusbetaling vindt plaats nadat de thans becijferde winst ook daadwerkelijk is gerealiseerd. Dit betekent dat de jaarrekening is vastgesteld en de omzet daadwerkelijk is geïncasseerd.
Wellicht ten overvloede merken wij op dat de toegekende bonus alleen dan wordt uitbetaald als er op het moment van uitbetaling sprake is van een dienstverband en er geen opzegging van het dienstverband heeft plaatsgevonden. (..)”
2.7.Tijdens de bestuursvergadering van 26 mei 2020 werd onder andere het ontslag besproken van een medewerkster van een afdeling die onder de verantwoordelijkheid van [verzoeker] viel. Nadat er kritiek was gekomen op deze beslissing, heeft [verzoeker] [naam 2] hier telefonisch op aangesproken (hierna: het telefoongesprek met [naam 2] ).
2.8.Op 2 juni 2020 is een bestuursvergadering gehouden, waar onder andere de impact van een onderzoek door de Boston Consulting Group (BCG) is besproken.
2.9.Medio juni 2020 heeft [naam 1] [verzoeker] bericht dat er voor hem geen rol zal zijn in het dagelijks bestuur. Dit werd vervolgens bevestigd in het mede door [naam 1] geactualiseerde nieuwe bestuursmodel (hierna: het Nieuwe Bestuursmodel).
2.10.Vanaf dit moment heeft [verzoeker] zijn bezwaren tegen dit model geventileerd. Deze bezwaren zagen zowel op het proces van totstandkoming als op de inhoud. [verzoeker] heeft vervolgens een advocaat ingeschakeld.
2.11.Op 3 juli 2020 heeft er een bestuursvergadering plaatsgevonden. In een e-mailbericht van [naam 1] aan het bestuur van dezelfde datum heeft [naam 1] geconcludeerd dat de bestuurders met een meerderheid van stemmen akkoord zijn met het Nieuwe Bestuursmodel.
Een e-mailbericht van mr. Burgers aan de advocaat van [verzoeker] van 9 juli 2020 luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..) De communicatie van het nieuwe model zal ongewijzigd, dat wil zeggen, zoals door het bestuur besproken en besloten, worden uitgevoerd. Als de heer [verzoeker] in dat kader wenst te ventileren dat hij niet achter het genomen besluit staat, dan zij dat zo. (Het bestuur van) CBRE betreurt het dat er in dat geval niet met een stem gesproken zal worden, maar zal de heer [verzoeker] daarin niet pogen tegen te houden. (..)”
2.13.Bij e-mailbericht van 31 juli 2020 aan het bestuur van de aandeelhouder van CBRE en ook aan [naam 1] en [naam 2] heeft [verzoeker] opnieuw zijn bezwaren tegen het Nieuwe Bestuursmodel kenbaar gemaakt.
2.14.Vervolgens is voor 21 augustus 2020 een aandeelhoudersvergadering uitgeschreven. Tijdens deze vergadering heeft de (enig) aandeelhouder het Nieuwe Bestuursmodel goedgekeurd.
2.15.Bij brief van 24 augustus 2020 heeft [naam 1] [verzoeker] met klem gemaand om persoonlijke visie op het Nieuwe Bestuursmodel niet langer met collega’s en klanten te bespreken en zich aan het bestuurs- en aandeelhoudersbesluit te conformeren.
Een e-mailbericht van 25 augustus 2020 van [naam 1] aan [verzoeker] luidt voor zover hier relevant:
“De brief die je hebt ontvangen is niet bedoeld om opnieuw een discussie over het model te starten, die discussie is afgerond. (..)Laten we ons vanaf nu concentreren op de business. (..)”
2.17.Bij e-mailbericht van 28 augustus 2020 heeft [naam 1] [verzoeker] aangeboden een mediator in te schakelen. [verzoeker] heeft dit aanbod geaccepteerd.
2.18.Bij e-mailbericht van 10 september 2020 heeft [verzoeker] aan [naam 1] kort gezegd bericht dat [verzoeker] geen vertrouwen meer heeft in de mediation omdat de afspraken over het aantal deelnemers niet worden nagekomen, en dat hij op korte termijn een voorstel zal doen voor een nieuwe mediator.
2.19.Op 14 september 2020 heeft CBRE [verzoeker] opgeroepen voor een aandeelhoudersvergadering op 23 september 2021, met als agendapunt de beëindiging van de positie van [verzoeker] als statutair bestuurder van CBRE.
De notulen van de aandeelhoudersvergadering van 23 september 2020, met een drietal bijlagen, luiden voor zover hier relevant als volgt:
“ iv. Decision (..) The Meeting, taking all the written and oral standpoints expressed into account, and considering that mr. [verzoeker] ’s conduct has caused the Meeting to lose confidence in Mr. [verzoeker] ’s conduct and ability to act as a director of the Company, Mr. [verzoeker] ’s unwillingness to conform with Board Decisions and shareholders decisions as he refuses to adhere to policy desired by the Board and the Shareholder regarding the new management model and considering that a serious and lasting disruption of the working relationship has occurred and considering that confidence in (a return to) a fruitful collaboration between the Board and Mr. [verzoeker] has been lost and considering Mr. [verzoeker] acted seriously culpable by not accepting a (majority) Board decision and by continuing to ventilate his dissatisfaction with the new management model towards CBRE employees and considering Mr. [verzoeker] approached one of his fellow board directors in an unprofessional and unacceptable manner and refused to discuss this and normalize that work relation, had caused (both per separate ground and joint grounds) that the Meeting;
Hereby resolves:
1 To terminate Mr. [verzoeker] ’s position as director under the articles of association of the Company as per today 23 September 2020; and
2 As Mr. [verzoeker] ’s employment agreement ends by operation of law as per the same date, as the statutory notice period is not taken into account, that the Company shall compensate Mr. [verzoeker] for this. (..)”
3.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank - samengevat - om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking CBRE te veroordelen tot betaling van:
de wettelijke transitievergoeding van € 740.879,88 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 oktober 2020;
€ 258.500,- bruto (restant bonus), vermeerderd met de wettelijke rente over € 148.000,- vanaf 22 september 2020 en over € 110.500,- vanaf 31 december 2020 vermeerderd met de wettelijke verhoging van € 50% derhalve € 124.000,- over het eerste deel en vanaf 5 januari 2021 5% per dag over € 110.000 en vanaf 10 januari 2021 1% per dag over € 110.000,- en vermeerderd met de wettelijke rente over voormelde wettelijke verhogingen vanaf de genoemde data,
€ 16.933,95 (kosten van een cursus van Nyenrode), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van dit verzoekschrift;
de proceskosten.
3.2. [verzoeker] legt kort gezegd het volgende aan zijn verzoeken ten grondslag. CBRE is per de datum van zijn ontslag als statutair bestuurder de wettelijke transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd. Bij de berekening hiervan dient bij het bruto maandloon (productie 40 bij dagvaarding) de gemiddelde bonus te worden meegerekend.Het nog niet uitbetaalde deel van de bonus van € 258.000,- is verschuldigd uit hoofde van nabetalen van verschuldigd loon. Deze vordering wordt verder ingekleurd door (het niet voldoen) van de werkgever aan zijn verplichting van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Het bedrag van de cursus van Nyenrode betreft opleidingskosten die [verzoeker] gebruikelijk vergoed kreeg. [verzoeker] is de opleiding gaan volgen - zoals te doen gebruikelijk - na overleg met [naam 1] , aldus [verzoeker] .
3.3.CBRE voert verweer.
3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover nodig - nader ingegaan.
4.1.Het eerste verzoek van [verzoeker] betreft een transitievergoeding van € 740.879,88 bruto. Nu de arbeidsovereenkomst langer dan 24 maanden heeft geduurd en door de werkgever is opgezegd heeft [verzoeker] daarop in beginsel aanspraak (artikel 7:673 lid 1 sub a onder 2 BW). CBRE betwist gehoudenheid daartoe omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] . Daarbij doet zij een beroep op één van de uitzonderingen van artikel 7:673 lid 7 BW. Meer in het bijzonder beroept CBRE zich erop dat [verzoeker] het meerderheidsbesluit van het bestuur van CBRE ten aanzien van het Nieuwe Bestuursmodel niet heeft willen accepteren en de door [naam 1] geïnitieerde mediation heeft beëindigd. Daarmee heeft [verzoeker] niet voor het belang van CBRE en haar personeel gekozen, maar voor dat van hemzelf, aldus CBRE.
4.2.De rechtbank stelt voorop dat uit de voorbeelden van ernstig verwijtbaar handelen en de overige passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid, blijkt dat bij ernstig verwijtbaar handelen sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties. Het moet gaan om uitzonderlijke gevallen van onrechtmatige gedragingen, die te kwalificeren zijn als duidelijk strijdig met goed werknemerschap en op één lijn te stellen zijn met de voorbeelden die zijn gegeven in de parlementaire geschiedenis. De gemene deler van al die gedragingen is dat de werknemer, in het kader van de invulling van zijn dienstverband, zich bewust is dan wel behoort te zijn van het onoorbare karakter van zijn handelen. Is geen sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval, dan is er in de regel geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten maar ‘gewoon’ verwijtbaar handelen of nalaten. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen zeer hoog ligt (HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626). Zelfs in geval van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet behoeft nog geen sprake te zijn van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484).
4.3.Naar het oordeel van de rechtbank levert het door CBRE gestelde handelen geen ernstig verwijtbaar handelen in de hiervoor bedoelde zin op. Immers, uit de stellingen van CBRE volgt dat [verzoeker] zich niet heeft kunnen verenigen met de inhoud en de wijze van totstandkoming van het Nieuwe Bestuursmodel, mede omdat in zijn visie zijn persoonlijke positie daarin werd verzwakt. Nadat CBRE had aangegeven dat zij dit zou betreuren maar dat zij zich hiertegen niet zou verzetten (2.12), heeft [verzoeker] aan verschillende personen binnen de organisatie zijn persoonlijke visie hierover gedeeld en ook, onder gelijktijdige verzending aan [naam 1] en [naam 2] , de aandeelhouder van CBRE hierover aangeschreven. Nadat de aandeelhouder het Nieuwe Bestuursmodel had goedgekeurd, heeft [naam 1] namens CBRE [verzoeker] gemaand zijn persoonlijke visie hieromtrent niet langer met collega’s en klanten te bespreken en aangegeven de discussie als beëindigd te beschouwen (2.16). Toen [verzoeker] hierna de discussie met [naam 1] voortzette, heeft deze hem een mediationtraject voorgesteld.
4.4.Aldus is hier sprake van een bestuurder die gedurende de periode dat de besluitvorming over een nieuwe bestuursstructuur nog niet definitief was afgerond, zijn bezwaren daartegen kenbaar heeft gemaakt, mede omdat dit zijn persoonlijke positie aanging. Niet valt in te zien dat dergelijk handelen gedurende deze periode aan de genoemde hoge eis van ‘een uitzonderlijk geval van een onrechtmatige gedraging’ zou kunnen voldoen. CBRE nam dit handelen ook zelf niet zodanig hoog op. Immers, aanvankelijk heeft zij zich er juist niet tegen verzet, om dat vervolgens aan het eind van het besluitvormingstraject weliswaar wel te doen, maar daarbij ook aan te geven de kwestie als afgesloten te beschouwen en er dus geen obstakel voor verdere samenwerking in te zien. Dit rijmt niet met het verwijt dat [verzoeker] zijn boekje ver te buiten is gegaan. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat het ingezette mediationtraject al in een vroeg stadium is afgebroken - partijen wijzen in dit verband naar elkaar; ook dit rechtvaardigt niet de kwalificatie ernstig verwijtbaar handelen. Wel blijkt hieruit dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en daarmee van een redelijke grond voor ontslag als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder g BW. Immers, voldoende duidelijk wordt dat de onderlinge relatie tussen [naam 1] en [verzoeker] door het verschil van inzicht over het Nieuwe Bestuursmodel onder druk is komen te staan, en dat, toen het traject om deze relatie kennelijk weer te herstellen, vruchteloos bleek, CBRE het vertrouwen heeft verloren in een voortzetting van de samenwerking. Zoals overwogen is echter geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Dergelijk handelen volgt ook niet uit de kwestie van het ontslag van de medewerkster en het hierover tussen [verzoeker] en [naam 2] gevoerde telefoongesprek (2.7), reeds omdat CBRE haar stelling dat [verzoeker] zich in dat gesprek agressief en bedreigend jegens [naam 2] heeft opgesteld, onvoldoende concreet heeft toegelicht. De slotsom van het voorgaande is dat het verweer faalt, hetgeen betekent dat [verzoeker] aanspraak heeft op een transitievergoeding.
hoogte transitievergoeding
4.5.Vervolgens twisten partijen over de hoogte van deze transitievergoeding. In geschil is wat als loon van [verzoeker] moet worden beschouwd, en meer in het bijzonder de vraag of daaronder ook de aan [verzoeker] uitgekeerde bonussen moeten worden gerekend.
4.6.Wat in het kader van de transitievergoeding onder loon moet worden verstaan is geregeld in het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (hierna: het Besluit) en de Regeling looncomponenten en arbeidsduur (hierna: de Regeling).
4.7.In het Besluit is het algemene kader opgenomen om te kunnen bepalen wat bij de berekening van deze vergoeding onder loon moet worden verstaan. In artikel 3 lid 1 aanhef en sub c van het Besluit staat dat voor de toepassing van artikel 7:673 lid 2 BW (de berekening van de transitievergoeding) het loon onder meer moet worden vermeerderd met “de overeengekomen variabele looncomponenten verschuldigd in de drie kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, gedeeld door zesendertig.”. In de Nota van Toelichting bij het Besluit staat (onder meer) dat toegekende variabele looncomponenten die niet overeengekomen zijn, niet mogen worden meegerekend bij het loon. Als voorbeeld wordt een (toegekende) gratificatie genoemd. Welke overeengekomen variabele looncomponenten wél in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de transitievergoeding is bepaald in de Regeling. In artikel 5 van de Regeling worden bonussen, winstuitkeringen en eindejaarsuitkeringen als variabele looncomponenten aangewezen. In de Toelichting op de Regeling staat dat uit de definitie van variabele looncomponenten blijkt dat dit looncomponenten zijn waarvan de hoogte wordt bepaald door het functioneren van de werknemer of de resultaten van de onderneming, dan wel een combinatie van beide. Het gaat dan om bedragen die van tevoren niet vaststaan.
4.8.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bonus in dit geval te gelden als een overeengekomen variabele looncomponent in de hiervoor bedoelde zin. Immers, [verzoeker] heeft concreet gesteld en CBRE onvoldoende betwist dat deze elk jaar aan hem werd uitbetaald, en dat al 25 jaar lang, en dat deze bonus zeker de laatste 10 jaar € 500.000,- á € 600.000,- of meer bedroeg. Uit de door CBRE gegeven toelichting blijkt voorts dat de bonustoekenning afhankelijk was van de behaalde omzet en van de bonuspool die jaarlijks door de parent company in de V.S. werd vastgesteld. Daarnaast was de bonus afhankelijk van enkele discretionaire factoren, waaronder het presteren van de individuele werknemer. Aldus ging het om een structureel (variabel) deel van de beloning (vgl. Hof Amsterdam 21 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1024).
4.9.Nu de bonus tot het loon van [verzoeker] behoort, dient deze bij de berekening van de transitievergoeding te worden betrokken, en wel door het gemiddelde te nemen van de aan [verzoeker] over de laatste 3 jaar uitgekeerde bonussen. Voor zover CBRE heeft betoogd dat de bonustoekenningen over de laatste drie jaar nietig zijn, omdat een daartoe strekkend besluit van de aandeelhoudersvergadering ontbreekt, wordt zij daarin niet gevolgd. Nu CBRE er blijkens haar eigen stellingen kennelijk voor koos om de bonussen toe te kennen zonder besluit van de aandeelhoudersvergadering, is het in strijd met goed werkgeverschap zich in dit geding voor het eerst te beroepen op dat formele gebrek. Partijen twisten voorts over de (hoogte van de) bonus over het derde en laatste jaar, 2019. [verzoeker] heeft in verband met deze bonus een afzonderlijk verzoek ingediend, dat de rechtbank eerst zal bespreken.
bonus 2019 (verzoek 2)
4.10. [verzoeker] legt aan zijn verzoek om betaling van € 258.000,- ten grondslag dat het gaat om de resterende bonus over 2019. Deze vordering wordt verder ingekleurd door (het niet voldoen) van de werkgever aan zijn verplichting van goed werkgever als bedoeld in artikel 7:611 BW, aldus [verzoeker] .
4.11.De rechtbank stelt het volgende vast. Bij brief van 22 april 2020 (zie 2.6) is aan [verzoeker] een bonus over 2019 ter hoogte van € 850.000,00 bruto toegekend. In de brief is vermeld dat de bonus in twee delen zal worden uitbetaald, en dat de betaling van de resterende 50% van de bonusbetaling plaatsvindt nadat de thans becijferde winst ook daadwerkelijk is gerealiseerd (geïncasseerd). Voorts is vermeld dat de toegekende bonus alleen dan wordt uitbetaald als op het moment van uitbetaling sprake is van een dienstverband en geen opzegging van het dienstverband heeft plaatsgevonden.
4.12.Aldus heeft CBRE de uitbetaling van het tweede deel van de bonus aan voorwaarden verbonden. Bij gebreke van andersluidende tussen partijen geldende regelingen of afspraken, stond dat haar vrij. De vraag is vervolgens of aan de door CBRE in de brief gestelde voorwaarden is voldaan ten aanzien van het resterende deel van de bonus. Wat betreft een bedrag van € 148.000,- oordeelt de rechtbank dat dit het geval is. [verzoeker] heeft immers onder verwijzing naar productie 44 gesteld (en CBRE onvoldoende betwist) dat dit bedrag reeds als betaling gereedstond voor uitvoering voorafgaand aan de aandeelhoudersvergadering van 23 september 2020 maar vervolgens van de betaallijst is gehaald. Aldus was, anders dan CBRE heeft aangevoerd, deze omzet kennelijk al gerealiseerd en geïncasseerd, zoals [verzoeker] ook heeft verklaard ter zitting, maar is besloten dit bedrag niet uit te keren. Voor het overige deel van de toegekende bonus 2019 oordeelt de rechtbank dat niet aan de voorwaarden uit de brief wordt voldaan. Immers, tijdens de aandeelhoudersvergadering van 23 september 2020 is niet alleen besloten tot ontslag van [verzoeker] als statutair bestuurder van CBRE (2.20), maar is ook uitdrukkelijk overwogen dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] van rechtswege met onmiddellijke ingang eindigde. CBRE heeft er wel voor gekozen om [verzoeker] te compenseren voor het feit dat de statutaire opzegtermijn niet in acht werd genomen.
4.13.Dat de arbeidsovereenkomst hiermee op 23 september 2020 ten einde is gekomen, wordt niet door [verzoeker] betwist. Wel betoogt [verzoeker] dat CBRE bewust en zonder noodzaak de wettelijke opzegtermijn niet in acht heeft genomen en dat als zij dat wel zou hebben gedaan, de arbeidsovereenkomst pas op 1 februari 2021 zou zijn geëindigd. In dat geval, zo betoogt [verzoeker] , zou hij wel het resterende deel van zijn bonus zou hebben ontvangen. Dit betoog faalt, omdat [verzoeker] daarbij miskent dat volgens de bonusbrief ook nog een andere voorwaarde gold, namelijk dat op dat moment van uitbetaling “er geen opzegging van het dienstverband heeft plaatsgevonden.” Deze laatste voorwaarde moet logischerwijs zo worden begrepen dat ook als het dienstverband op het moment van uitbetaling nog bestaat, het feit dat het dienstverband al wel is opgezegd, aan uitbetaling van de bonus in de weg staat. Dat betekent dat ook in het geval dat CBRE op 23 september 2020 de arbeidsovereenkomst regelmatig zou hebben opgezegd, (en dus per de eerste datum na afloop van de opzegtermijn), daarmee ten tijde van het latere moment van uitbetaling, niet meer aan de voorwaarde zou worden voldaan “dat er geen opzegging van het dienstverband heeft plaatsgevonden.” [verzoeker] heeft weliswaar ook nog betoogd dat een redelijke grond voor zijn arbeidsrechtelijke ontslag ontbrak, maar deze stelling wordt door de rechtbank niet gevolgd, zoals blijkt uit r.o. 4.4.
4.14.De slotsom van het voorgaande is dat ten aanzien van het gedeelte van de bonus van € 148.000,- aan de voorwaarden voor uitkering wordt voldaan, waardoor het verzoek van [verzoeker] in zoverre kan worden toegewezen.
wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.15.Nu het gaat om een loonbestanddeel, is ook de wettelijke verhoging van 50% als bedoeld in artikel 7:625 BW toewijsbaar.
4.16.De verzochte wettelijke rente over het toegewezen bonusgedeelte is eveneens toewijsbaar vanaf 22 september 2020. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rente over de toegewezen wettelijke verhoging, in dat geval vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift.
4.17.Nu een deel van de bonus niet toewijsbaar is, komt de aan [verzoeker] verschuldigde bonus over 2019 voor berekening van de transitievergoeding op een bedrag van € 739.500,- (zijnde € 850.000,- -/- € 110.500,-).
eindberekening transitievergoeding
4.18.Nu hiervoor de over 2019 verschuldigde bonus is vastgesteld, kan in het kader van de berekening van de transitievergoeding het gemiddelde van de bonussen over de laatste drie jaar als volgt worden berekend: € 850.000,- + € 911.000,- + € 739.500,- = € 2.500.500,- / 36 maanden = € 69.458,33 per maand.
De berekening van het bruto maandloon is dan:
Maandsalaris: € 10.750,00
Vakantietoeslag: € 860,00
Gemiddelde bonus: € 69.458,33
Totaal € 81.068,33
4.20.De berekening van de transitievergoeding over de periode van 1 september 1994 tot en met 23 september 2020, en dus 26 jaar en 23 dagen, is
Over 26 jaar: 26 x € 81.068,33 / 3 € 702.592,22
Over 23 dagen: 23/365 x € 81.068,33 / 3 € 1.702,81
Totaal € 704.295,03
wettelijke rente
4.21.Ook de wettelijke rente is toewijsbaar. Ingevolge artikel 7:686a lid 1 BW is ten aanzien van de transitievergoeding de wettelijke rente verschuldigd vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, in dit geval 23 oktober 2020.
opleidingskosten (verzoek 3)
4.22.Tot slot verzoekt [verzoeker] de opleidingskosten van een door hem gevolgde “commissarissencyclus” bij Nyenrode. [verzoeker] legt aan dit verzoek ten grondslag dat hij op 5 februari 2020 hierover met [naam 1] overleg heeft gevoerd.
4.23.CBRE voert tegen dit verzoek het verweer dat CBRE en [verzoeker] niet zijn overeengekomen dat CBRE deze opleidingskosten van Nyenrode zou betalen. Dat is echter niet wat [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, zodat ook het daaraan gekoppelde verweer dat [verzoeker] niet bevoegd was een afspraak te maken, irrelevant is. [verzoeker] heeft gesteld dat hij op 5 februari 2020 met [naam 1] een gesprek heeft gehad en dat [naam 1] hem in dat gesprek aanmoedigde deze opleiding te volgen. Deze stelling van [verzoeker] heeft CBRE niet, althans onvoldoende betwist. [verzoeker] heeft ook aangevoerd dat alle eerdere opleidingen die hij in de loop van meer dan 25 jaar volgde (ook voordat hij statutair bestuurder was) op deze basis door CBRE vergoed werden. Ook dat heeft CBRE onvoldoende betwist. CBRE heeft nog gewezen op een brief van haar aan [verzoeker] uit juli 1998, waarin een terugbetalingsverplichting voor [verzoeker] is opgenomen. Deze brief verplicht echter alleen tot terugbetaling als de werknemer zelf uittreedt, hetgeen hier niet het geval is. De slotsom van het voorgaande is dat het verzoek van [verzoeker] toewijsbaar is, omdat het gebruikelijk was dat opleidingen op basis van mondelinge afstemming met de (andere) bestuurder voor rekening van CBRE kwamen.
proceskosten
4.24.De rechtbank ziet aanleiding om CBRE als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (en de nakosten) te veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [verzoeker] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht |
€ |
1.639,- |
|
- salaris advocaat |
€ |
6.428,- |
(2 punten × tarief VII = € 3.214,-) |
- totaal |
€ |
8.067,- |
4.25.De verzochte nakosten zijn eveneens toewijsbaar op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld.
4.26.Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De rechtbank
5.1.veroordeelt CBRE tot betaling van de wettelijke transitievergoeding van € 704.295,03 (bruto), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 oktober 2020 tot de dag van algehele voldoening,
5.2.veroordeelt CBRE tot betaling van € 148.000,- (bruto), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 september 2020 tot de dag van algehele voldoening, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50%, derhalve € 74.000,-, en vermeerderd met de wettelijke rente over de wettelijke verhoging vanaf 9 december 2020 tot de dag van algehele voldoening,
5.3.veroordeelt CBRE tot betaling van € 16.933,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2020 tot de dag van algehele voldoening,
5.4.veroordeelt CBRE in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 8.067,-,
5.5.veroordeelt CBRE tot betaling van € 163,- aan nakosten, te verhogen met € 85,- onder de voorwaarde dat CBRE niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan deze beschikking heeft voldaan en betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden,
5.6.verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.