PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04714
Zitting 31 mei 2024
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
1.1Deze zaak gaat over de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen. De rechtbank had – onder meer – beslist dat tot de te verdelen gemeenschap de aandelen van een BV behoren, hetgeen tussen partijen niet ter discussie stond. In hoger beroep heeft de man de stelling ingenomen dat hem na het wijzen van de beschikking van de rechtbank duidelijk is geworden dat de aandelen buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw, op wie de stelplicht rust dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren, aan haar stelplicht heeft voldaan en dat deze stelling, nu de man deze niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, aldus is komen vast te staan. Tegen dat oordeel richt de man in cassatie diverse (motiverings)klachten.
2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.n
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2783, onder 3.
De man en de vrouw [zijn] met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 3 december 2018 bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek tot echtscheiding ingediend en onder meer verzocht om de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen.2.2Bij beschikking van 19 oktober 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 december 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voor het overige heeft de rechtbank de zaak pro forma aangehouden en tevens een deskundigenonderzoek gelast teneinde de economische waarde van verschillende onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) te laten taxeren.
2.3Op 4 november 1975 is bij notariële akte door de ouders van de man een besloten vennootschap (hierna: de BV) opgericht. Op 1 januari 1987 heeft de man een commanditaire vennootschap (hierna: de CV) opgericht. Op 1 januari 1994 zijn de moeder van de man en de man in functie getreden als bestuurder van de BV. Op 30 december 1994 is de vader van de man overleden. Op 31 december 2004 heeft de man de CV ingebracht in de BV. Op 1 augustus 2007 is de moeder van de man uit functie getreden als bestuurder van de BV. Sindsdien is de man enig bestuurder van de BV. Op 21 oktober 2010 is de moeder van de man overleden.
2.4Op 29 november 2020 hebben partijen een ‘Overeenkomst toedelen aandelen tevens vaststellingsovereenkomst’ getekend.n
Zie bijlage G bij het Appelrekest zijdens de man (A-dossier, nr. 26).
In de overeenkomst is, kort gezegd, onder meer bepaald dat alle aandelen in de BV worden toegedeeld aan de man en dat de aandelen per 31 december 2019 een waarde vertegenwoordigen van € 180.551,-.Nadat de rechtbank bij beschikking van 29 januari 2021 een deskundige heeft benoemd, heeft de rechtbank bij beschikking van 5 februari 2021 onder meer overwogen dat de rechtbank uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt dat tot de huwelijksgemeenschap (onder meer) behoren de aandelen in de BV van de man (rov. 2.3.8). Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 2.3.10 de wijze van verdeling van de verschillende vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap besproken en ten aanzien van de wijze van verdeling van de aandelen in de BV overwogen:
‘De aandelen in [de BV] (f)
Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen aan de man toegedeeld dienen te worden. Tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank voorts gebleken dat de waarde van de aandelen per 31 december 2019 niet langer in geschil zijn [lees: is, A-G], te weten € 180.551,00. De man wenst evenwel een voorbehoud te maken, omdat hij van mening is dat als hij zijn onderneming niet kan voortzetten in de molen dit consequenties heeft voor de waarde van de aandelen. De vrouw betwist dit standpunt van de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
Door de vrouw is als productie 24 de waardering van de onderneming per 31 december 2019 overgelegd. Uit deze productie volgt dat de waardering is gebaseerd op het eigen vermogen van de BV waarop een aantal voorzieningen en belastinglatenties in mindering zijn gebracht. Op basis van deze waardering constateert de rechtbank dat de locatie van de BV geen invloed heeft gehad op de waarde van de aandelen. (…) De aandelen van de BV zullen daarom worden toegedeeld aan de man onder gehoudenheid van de man om aan de vrouw te voldoen ter zake overbedeling een bedrag van € 90.275,50.’
2.6De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap pro forma aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht over de waardering van de onroerende zaken.
2.7Nadat de rechtbank het deskundigenrapport heeft ontvangen en partijen hierop hebben gereageerd, heeft de rechtbank bij (eind)beschikking van 10 december 2021 de wijze van verdeling gelast van de onroerende zaken en van de overige bestanddelen van de huwelijksgemeenschap, zoals opgenomen in rov. 2.3.10 van de beschikking van 5 februari 2021.
2.8De man is bij het hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep komen van de beschikkingen van 5 februari 2021 en van 10 december 2021. De man heeft het hof verzocht de beschikkingen te vernietigen wat betreft de beslissing over de aandelen in de BV en voor recht te verklaren dat deze aandelen geen deel hebben uitgemaakt van de huwelijksgemeenschap en dat de man de door partijen ondertekende overeenkomst van 29 november 2020, terecht, op goede gronden, heeft vernietigd. De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 31 augustus 2023 heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant bekrachtigd en het meer of anders verzochte afwezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof het volgende overwogen:
‘5.2. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte de aandelen in de bv heeft verdeeld. De aandelen in de bv hebben nimmer tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoord. Na de eindbeschikking van de rechtbank van 10 december 2021 is gebleken dat de aandelen in de bv deel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap van zijn in 2010 overleden moeder. De notaris heeft hem hier op gewezen. De notaris heeft aangegeven dat uit de archieven niet blijkt van een aandeelhoudersregister waarin de aandelen op naam van de man zijn gesteld. Ook de man beschikt niet over een dergelijk aandeelhoudersregister. Bij de Kamer van Koophandel staat de man alleen als bestuurder vermeld en niet als 100% aandeelhouder. Als de aandelen aan hem waren overgedragen, was dat laatste wel het geval. De man is voor 1/8e aandeel gerechtigd in de nalatenschap van zijn moeder. In het testament van de moeder van de man is voorts een uitsluitingsclausule opgenomen. Dit betekent dat dit 1/8e aandeel niet tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort. Het behoort tot het privévermogen van de man.
Nu de aandelen in de bv nimmer tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen behoorden, kunnen die aandelen niet aan hem worden toegedeeld. Hij is daarom niet gehouden om aan de vrouw vanwege overbedeling een bedrag van € 90.275,50 te voldoen. De beschikking van de rechtbank dient op dat punt dan ook te worden vernietigd.
Volgens de vrouw behoren de aandelen wél tot de ontbonden huwelijksgemeenschap. Zij voert daartoe het volgende aan.
Partijen hebben in de bv gespaard. De man heeft daarover ook zelf verklaard: "De dierenwinkel is op zichzelf niet rendabel, maar de man heeft daarin gespaard, om daaruit bij pensionering een inkomen te hebben".
Het spaarvermogen (in de bv) bedroeg meer dan twee ton en is door partijen samen opgebouwd. De vrouw heeft ook jarenlang in de dierenspeciaalzaak/winkel geholpen en haar verdiensten daarin zijn onbetaald gebleven. Daarmee is de spaarpot van de bv gespekt.
De man is bestuurder van de bv, maar hij laat na een aandeelhoudersregister over te leggen. Hij is als bestuurder van de bv verplicht dit bij te houden / bij te werken.
De man heeft de onderneming van de bv overgenomen. Daarover zegt de man zelf: 'De vader van de man runde een dierenspeciaalzaak. Na zijn overlijden eind 1994 heeft de man die dierenspeciaalzaak overgenomen"
Al sinds 1 januari 1994 is de man directeur en alleen/zelfstandig bevoegd.
De man betwist niet dat er een aandelentransactie is geweest.
Ten slotte heeft geen van de overige erfgenamen ooit de aandelen opgeëist.
Het hof overweegt als volgt.
Op de vrouw rust de stelplicht en, zo nodig de bewijslast, dat de aandelen in de huwelijksgemeenschap vallen. Aan die stelplicht heeft de vrouw – voor zover dat tot haar mogelijkheden behoorde – voldaan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de man de stellingen van de vrouw voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dat is niet het geval. In de e-mail van de notaris (vws in inc. appel, prod. T) waarop de man zich voor zijn standpunt beroept, staat het volgende:
“Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is er vanuit gegaan dat de aandelen in [de bv] behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. Uit de door u toegezonden stukken kan ik dit niet herleiden. De aandelen zijn destijds verkregen door uw ouders. U heeft aangegeven dat de aandelen tijdens leven van moeder aan u zijn overgedragen (onderstreping hof).
Alvorens ik werkzaamheden kan verrichten met betrekking tot de overdracht van aandelen zal ik dienen te beschikken over de akte waarbij de aandelen aan u zijn overgedragen. Mochten de aandelen niet tijdens het leven zijn overgedragen dan zijn zij krachtens erfrecht verkregen door alle kinderen.”
Naar eigen zeggen van de man zijn de aandelen dus nog tijdens leven van zijn moeder aan hem overgedragen.
Het had voorts op de weg van de man gelegen omdat i) het gaat om een erfenis van zijn moeder, waarvan hij erkent daartoe gerechtigd te zijn en ii) als niet weersproken vaststaat dat hij bestuurder is van de bv - hij staat ook als bestuurder ingeschreven in het handelsregister - zijn betwisting (dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren) te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden, vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058). Dit heeft de man nagelaten.
In de e-mail van de notaris staat slechts dat ‘Uit de door [de man] toegezonden stukken (…) niet [te] herleiden [is dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren].’ Op basis daarvan valt niet de slotsom te trekken dat de aandelen inderdaad buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Onduidelijk daarbij is ook op welke door de man aan de notaris verstrekte stukken de mededelingen van de notaris zijn gebaseerd.
De man heeft ook geen boedelbeschrijving van de nalatenschap en/of de aangifte/aanslag erfbelasting overgelegd.
De man heeft nagelaten een aandeelhoudersregister (per datum ontbinding huwelijksgemeenschap) over te leggen (ofschoon het bestuur dat register moet bijhouden (art. 2:194 BW) en overigens evenmin uitgelegd wie de aandeelhouder(s) waren (was) die hem tot bestuurder hebben benoemd (dit gelet op art. 2:242 BW (oud) dat bepaalt dat de benoeming van bestuurders door de algemene vergadering (oud: van aandeelhouders) geschiedt).
De stelling van de vrouw dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren, is aldus komen vast te staan. (…).’
2.10De man is van de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
3.1Het cassatiemiddel bestaat, na een inleiding die geen klachten bevat, uit drie onderdelen. Alle onderdelen zijn gericht tegen rov. 5.4, waarin het hof heeft geoordeeld dat, kort samengevat, de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan dat de aandelen in de BV tot de huwelijksgemeenschap behoren en dat deze stelling, nu de man deze onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, is komen vast te staan.
3.2 Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof dat de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan en valt uiteen in twee subonderdelen. Onderdeel 1.1 betoogt in de kern dat het hof heeft verzuimd om dat oordeel (naar behoren) te motiveren. Onderdeel 1.2 stelt dat het oordeel dat de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan onbegrijpelijk is, omdat uit hetgeen waarvan het hof in rov. 5.3 expliciteert dat de vrouw aanvoert dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap zouden behoren, geen bevestiging kan volgen van het door de man in hoger beroep betwiste feit dat de aandelen tot die gemeenschap zouden behoren.
3.3De beide onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken, waarbij ik het volgende vooropstel. De stelplicht, zo volgt uit art. 149 lid 1, tweede volzin, Rv en art. 150 Rv, houdt in dat de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept, een voldoende feitelijke grondslag moet stellen, waarin alle noodzakelijke feitelijke elementen zijn terug te vinden die rechtstreeks voortvloeien uit de vereisten van een wettelijke bepaling.n
Zie o.a. V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding’, TvPP 2008-4, p. 91; B.T.M. van der Wiel, ‘Uitgangspunt van bewijsrecht: Art. 149’, in: H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2020, p. 46; conclusie A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2021:929) vóór HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:161, RvdW 2022/217, onder 3.2-3.4.
De stelplicht valt samen met een motiveringsplicht: de feiten die worden gesteld moeten gemotiveerd en/of concreet onderbouwd zijn met (bewijs)stukken.nZie o.a. Kamerstukken II 2019-2020, 35498, nr. 3 (MvT), p. 6; A-G Valk in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:1190) vóór HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, NJ 2022/264, onder 3.19.
Hierbij geldt art. 21 Rv: alle voor de beslissing van belang zijnde feiten moeten volledig en naar waarheid worden aangevoerd.nZie o.a. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/288; M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, 2020, p. 75; Van der Wiel, a.w., p. 47; R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (diss. Tilburg), 2011, p. 54.
3.4Het niet voldoen aan de stelplicht heeft tot gevolg dat de vordering of het verzoek in beginsel niet toewijsbaar is, vanwege het ontbreken van een feitelijke grondslag daaraan.n
Van den Brink, a.w., p. 91.
Wordt voldaan aan de stelplicht, dan is het aan de wederpartij om de gestelde feiten te betwisten. De betwistingen moeten voldoende concreet onderbouwd of gemotiveerd zijn.nZie o.a. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/288; Ahsmann, a.w., p. 266 e.v.
Ook de wederpartij is hierbij gebonden aan de waarheidsplicht van art. 21 Rv.nZie o.a. Van der Wiel, a.w., p. 54; De Bock, t.a.p.
Bij een niet-betwisting of onvoldoende gemotiveerde betwisting van de gestelde feiten, zal de rechter ingevolge art. 149 lid 1, tweede volzin, Rv de gestelde feiten als vaststaand beschouwen. Is wél sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting, dan komt het bewijsrecht aan de orde.3.5Tussen de fase van de stelplicht en de fase van de betwisting bestaat een wisselwerking. Hoe concreter de stellingen van de partij op wie de stelplicht rust, hoe concreter de betwistingen van de wederpartij zullen moeten zijn om de rechter ervan te overtuigen dat de voorgestane feitelijke lezing onjuist of onvolledig is.n
Kamerstukken II 2019-2020, 35498, nr. 3 (MvT), p. 6.
Anderzijds kan een goed onderbouwde betwisting tot gevolg hebben dat de partij op wie de stelplicht rust, haar stellingen nader dient te onderbouwen.nZie o.a Van den Brink, a.w., p. 92; Van der Wiel, a.w., p. 51; Ahsmann, a.w., p. 266; conclusie A-G Hartlief vóór HR 11 februari 2022, reeds aangehaald, onder 3.6.
Laat zij dat na, dan kan de rechter concluderen dat zij niet (langer) aan haar stelplicht voldoet. De stelplicht impliceert dus óók een reageerplicht: om in de loop van de procedure aan haar stelplicht te blijven voldoen, kan van een partij worden verlangd dat zij reageert op hetgeen de wederpartij tegen haar stellingen inbrengt.nA.C. van Schaick, ‘Het dynamische verband tussen stelplicht en bewijsaanbod’, NTBR 2012/17.
Bij de beoordeling of sprake is van een voldoende concreet onderbouwde stelling of betwisting, moet de rechter zich steeds afvragen of een partij in staat is bepaalde stellingen of betwistingen feitelijk te onderbouwen. Van den Brink merkt hierover op:
‘Voordat de rechter kan oordelen dat een feitelijke stelling onvoldoende concreet onderbouwd is (en dus gepasseerd wordt), moet hij zich afvragen wat die partij nog meer had kunnen (en dus moeten) stellen. Soms speelt een bepaald feitencomplex zich zozeer af op het terrein van de wederpartij, dat aan de concretisering van dergelijke feitelijke stellingen of betwistingen geen al te hoge eisen gesteld kunnen worden. (…) Bij de beoordeling van een partijdebat moet de rechter zich dus altijd afvragen op welke punten hij een nadere concrete onderbouwing van feitelijke stellingen had verwacht. Pas als hij zich een beeld heeft gevormd van wat een partij weet of kon weten, en dus had kunnen aanvoeren, is het oordeel dat die partij is tekortgeschoten (…) te rechtvaardigen (en ook meteen goed te motiveren).’n
Van den Brink, a.w., p. 93-94.
3.7Het oordeel of een partij aan zijn stelplicht heeft voldaan en of de wederpartij een stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist, is nauw verweven met waarderingen van feitelijke aard waaronder de uitleg van de gedingstukken. In cassatie kan dit oordeel dan ook slechts beperkt op juistheid worden getoetst. Het oordeel kan wel met motiveringsklachten worden bestreden.n
Zie o.a. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0664, NJ 1992, 713, rov. 3.4; B.T.M. van der Wiel, ‘Het cassatiemiddel’, in: Van der Wiel e.a. (red.), Cassatie 2019/120; Conclusie A-G Lindenbergh (ECLI:NL:PHR:2024:98), onder 4.14.
3.8Ik keer terug naar de beide onderdelen, die in de kern betogen dat – gelet op de betwisting van de man van de stelling van de vrouw dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren – de vrouw haar stelling nader had moeten onderbouwen om aan haar stelplicht te blijven voldoen en – omdat de stellingen genoemd in rov. 5.3 niet als nadere onderbouwing kunnen worden aangemerkt – de vrouw hierin niet is geslaagd. Het hof heeft in rov. 5.4 overwogen dat de stelplicht en zo nodig de bewijslast, dat de aandelen in de huwelijksgemeenschap vallen, op de vrouw rust. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de vrouw aan die stelplicht – voor zover dat tot haar mogelijkheden behoorde – heeft voldaan. Dit oordeel, dat nauw verweven is met de uitleg van de processtukken, kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Uit de processtukken volgt dat in eerste aanleg tussen partijen niet ter discussie stond dat de aandelen in de BV tot de huwelijksgemeenschap behoren. In hoger beroep heeft de vrouw deze stelling gehandhaafd. De man heeft echter in hoger beroep het standpunt ingenomen dat na de datum van de uitspraak van de rechtbank is gebleken dat de aandelen niet aan de man zijn overgedragen en daarom niet tot de huwelijksgemeenschap behoren. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat de vraag of de aandelen wel of niet zijn overgedragen aan de man, zich zozeer afspeelt op het terrein van de man, dat aan de stelplicht van de vrouw geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Dit volgt ook uit de in rov. 5.4 opgenomen zinsnede ‘voor zover dat tot haar mogelijkheden behoorde’. In het licht van de processtukken acht ik het oordeel van het hof dat de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. De klachten van onderdeel 1 falen daarom.
3.9 Onderdeel 2 valt in verschillende subonderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.4 dat de man de stellingen van de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Onderdeel 2.1 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof daarvoor had moeten vaststellen welke concrete en relevante stellingen van de vrouw niet voldoende weersproken zouden zijn en waarom dat zo zou zijn. Onderdeel 2.2 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof – ter motivering van zijn oordeel dat de man de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft weersproken – uit de als productie T bij het verweerschrift van de man in incidenteel hoger beroep overgelegde e-mail van de notaris afleidt dat de aandelen ‘naar eigen zeggen van de man’ nog tijdens het leven van zijn moeder aan hem zouden zijn overgedragen en dat het hof het doet voorkomen alsof het hier niet slechts zou gaan om de mening van de man in eerste aanleg, doch tevens zijn standpunt in hoger beroep. Volgens het onderdeel denatureert het hof de e-mail van de notaris.
De beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In het appelrekest heeft de man een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandelen in de BV tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren. In de toelichting valt te lezen:
‘Naar inmiddels blijkt hebben de aandelen van [de BV] nimmer tot de gemeenschap van goederen van partijen behoord.’
(…)
Na de beschikking van de Rechtbank van 10 december 2021 nam de man vervolgens in het kader van de notariële overdracht van het onroerend goed aan hem, contact op met het notariskantoor (…). Dit kantoor behartigde altijd alle notariële zaken voor partijen. Door de notaris werd ook de notariële overdracht van de aandelen van de BV aan de orde gesteld. Daarop vertelde de notaris aan de man dat bij hen de stellige indruk ontstond dat de aandelen van de BV helemaal niet van de man zijn. Er is immers geen aandeelhoudersregister waar dat uit blijkt. Ook bij navraag bij de Kamer van Koophandel werd bevestigd dat er geen 100% aandeelhouderschap is van de aandelen van [de BV]. In het uittreksel valt slechts te lezen dat er sprake is van één bestuurder […], de man […].
(…)
De moeder van de man heeft in 2007, nadat zij ernstig ziek werd, met al haar kinderen besproken dat de aandelen in de BV aan […] de man […] zouden toekomen; dat was voor niemand een verrassing, omdat [de man] al die tijd als enige in de zaak hielp.
De man meende dat hij destijds de aandelen daadwerkelijk heeft verkregen. Die aandelen in de BV blijken nu echter niet – zoals door de moeder van de man bedoeld/toegezegd was – bij leven overgedragen aan de man; zij zijn daardoor krachtens erfrecht verkregen door alle kinderen. Dat stuk nalatenschap is nimmer verdeeld. De notaris heeft aangegeven dat de man daarin voor 1/8e onverdeeld aandeel is gerechtigd.’n
Appelrekest zijdens de man met producties (A-dossier, nr. 26), p. 4-5.
In het verweerschrift in incidenteel appel van de man is het volgende vermeld:
’48. Anders dan de vrouw stelt, betwist de man wel degelijk dat er ooit een aandelentransactie heeft plaatsgevonden. De man heeft nimmer gesteld dat er een transactie van aandelen plaatsvond en dat blijkt ook niet zo te zijn. De man dacht dat hij aandeelhouder was, maar de man was er niet mee bekend hoe aandelen worden overgedragen. Toen hij vernam hoe aandelen worden overdragen (koop / levering), realiseerde hij zich dat er inderdaad in het geheel geen aandelen zijn overgedragen. Daarover is ook nimmer iets op papier gesteld door zijn moeder; hij dacht dat die aandelenoverdracht via de Kamer van Koophandel was gebeurd.’n
A-dossier, nr. 28.
De man heeft bij zijn verweerschrift in incidenteel appel als productie T overgelegd een e-mail van de notaris waarin deze aan de man het volgende, voor zover in cassatie relevant, heeft bericht:
‘Naar aanleiding van de door u toegezonden aanvullende informatie bericht ik u als volgt. Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is er vanuit gegaan dat de aandelen in [de BV] behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. Uit de door u toegezonden stukken kan ik dit niet herleiden. De aandelen zijn destijds verkregen door uw ouders. U heeft aangegeven dat de aandelen tijdens leven van moeder aan u zijn overgedragen.
Alvorens ik werkzaamheden kan verrichten met betrekking tot de overdracht van de aandelen zal ik dienen te beschikken over de akte waarbij de aandelen aan u zijn overgedragen.
Mochten de aandelen niet tijdens het leven zijn overgedragen dan zijn zij krachtens erfrecht verkregen door alle kinderen. In het testament van uw moeder is een uitsluitingsclausule opgenomen, inhoudende dat de aandelen niet zullen gaan behoren tot een gemeenschap van goederen. Bovendien behoren niet alle aandelen u toe maar slechts 1/8e gedeelte.
Het is mij dan ook niet duidelijk waarom bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ook de aandelen dienen te worden verdeeld en de waarde hiervan ook deels toekomt aan uw ex-partner. Het lijkt mij raadzaam dit nader te bespreken met uw advocaat.(…).’
Op 24 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling in appel plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal blijkt dat de advocaat van de man het volgende heeft verklaard:
‘U vraagt mij waaruit blijkt dat de aandelen in de bv deel uitmaken van de onverdeelde nalatenschap van de moeder van de man. In de stukken heb ik dit aangegeven. Door de notaris is aangegeven dat uit de archieven niet blijkt van een aandeelhoudersregister waarin de aandelen op naam van de man zijn gesteld. Bij de Kamer van Koophandel staat de man alleen als bestuurder vermeld en niet als 100% aandeelhouder. Als de aandelen aan hem waren overgedragen, was dat laatste wel het geval. Na het overlijden van de moeder van de man zijn de aandelen in de bv onverdeeld gebleven. Dit blijkt uit de door de man als productie T overgelegde e-mail in hoger beroep.
U vraagt mij naar het aandeelhoudersregister. De man beschikt hier niet over. Mogelijk is dit in handen van de demente boekhouder. De man weet niet of dit register is bijgehouden. De moeder van de man heeft altijd gezegd dat de man de bv zou voortzetten. Dat daarvoor een aandelenoverdracht had moeten plaatsvinden wist de man niet. De man is altijd te goeder trouw geweest.
U houdt mij voor dat de man eerder heeft aangegeven dat zijn moeder bij leven de aandelen in de bv aan hem heeft overgedragen. Dat blijkt dus niet zo te zijn. De notaris heeft de man op dat punt gecorrigeerd.’n
P-V van de mondelinge behandeling met gesloten deuren van het hof ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2023, p. 2-3.
3.14Het hof heeft in rov. 5.4 overwogen dat de man de stellingen van de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Ter motivering van dit oordeel heeft het hof een passage uit de genoemde e-mail van de notaris geciteerd, en daarbij onder meer de zinsnede ‘U heeft aangegeven dat de aandelen tijdens leven van moeder aan u zijn overgedragen’ onderstreept. Vervolgens heeft het hof overwogen: ‘Naar eigen zeggen van de man zijn de aandelen dus nog tijdens leven van zijn moeder aan hem overgedragen.’
3.15Uit rov. 5.4 blijkt mijns inziens voldoende duidelijk dat het hof met ‘de stellingen van de vrouw’ heeft bedoeld de stellingen: i) dat de aandelen in de huwelijksgemeenschap vallen, omdat deze ii) aan de man zijn overgedragen. De klacht in onderdeel 2.1 dat het oordeel van het hof dat de man de stellingen van de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, omdat het hof daarvoor had moeten vaststellen welke concrete en relevante stellingen van de vrouw niet voldoende weersproken zouden zijn en waarom dat zo zou zijn, faalt daarmee.
3.16Daarentegen klaagt onderdeel 2.2 terecht dat de zin ‘Naar eigen zeggen van de man zijn de aandelen dus nog tijdens leven van zijn moeder aan hem overgedragen’ in rov. 5.4 niet goed valt te begrijpen in het licht van de hierboven aangehaalde processtukken en in het bijzonder de e-mail van de notaris, waaruit het hof citeert. De stellingen in hoger beroep van de man kunnen immers niet anders worden uitgelegd dan dat hij aanvankelijk (tijdens de procedure in eerste aanleg) in de veronderstelling was dat de aandelen aan hem waren overgedragen tijdens leven van zijn moeder, maar dat hij zich door de e-mail van de notaris van 27 januari 2022 heeft gerealiseerd dat de aandelen niet aan hem zijn overgedragen, maar tot de onverdeelde nalatenschap van zijn moeder behoren. Onderdeel 2.2 slaagt daarom.
3.17 Onderdeel 2.3 betoogt dat het hof aan de betwisting van de man eisen heeft gesteld waaraan de man niet kon voldoen, en daarmee ten onrechte het omgekeerde heeft gedaan van hetgeen in de door het hof aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2022 bedoeld werd, althans dat het hof ten onrechte niet (voldoende) gemotiveerd heeft waarom het deze eisen gesteld heeft. Deze klacht wordt toegelicht en uitgewerkt in drie subonderdelen.
In het algemeen merk ik op dat onder omstandigheden de rechter de motiveringsplicht ten aanzien van de betwisting kan verzwaren. De verzwaarde motiveringsplicht, ook aangeduid als verzwaarde stelplicht of verzwaarde informatieplichtn
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/307. Zie over de verschillende benamingen ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Waarheidsplicht en ‘verzwaarde stelplicht’’, in: R. de Bock, R. Klomp, E. Schaafsma-Beversluis, Voor Daan Asser (liber amicorum), 2020, p. 261.
, houdt de verplichting in voor een partij om voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar betwisting, teneinde de partij op wie de stelplicht rust, voldoende aanknopingspunten te bieden voor het nader onderbouwen en zo nodig bewijzen van de door haar gestelde feiten.nHR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, NJ 2020/359, rov. 3.4; Zie over de verzwaarde motiveringsplicht o.a. Van den Brink, a.w., p. 93; PA. Fruytier, ‘Afwijken van de hoofdregel met omkering van de bewijslast’, in: H.W.B. thoe Schwartzenberg/J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2020, p.164-165; B. Krans, ‘De verzwaarde motiveringsplicht in het privaatrecht’, in M. Sombroek-van Doorm, J. van der Leun, A. Ellian en W. van Boom (red.), Cum Suis: Vriendenboek Carel Stolker, 2021, p. 53-61; Asser Procesrecht/Asser 3 2023/307.
Een verzwaarde motiveringsplicht kan worden aangenomen wanneer gegevens die de partij op wie de stelplicht rust nodig heeft voor de onderbouwing van haar stelling zich bevinden in het domein van haar wederpartij, waar eerstgenoemde partij geen toegang toe heeft.nHR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, NJ 2022/264, JBPr 2023/19 m.nt. D.J. Beenders en J.P.C. Interfurth, rov. 3.2.
Over de ratio van de verzwaarde motiveringsplicht heeft Asser opgemerkt:‘Zou de hier geschapen informatieplicht niet bestaan, dan zou de bewijslevering door de partij met bewijslast te zwaar worden, zo zwaar zelfs dat zij illusoir zou zijn, met als gevolg dat de rechtsbescherming die het materiële recht deze partij beoogt te bieden te zeer in het gedrang komt.’n
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/307.
3.19Uit deze ratio kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de relevante gegevens zich bevinden in de invloedssfeer van de wederpartij, niet de toepassing van de verzwaarde motiveringsplicht rechtvaardigt, maar dat de aanleiding voor de toepassing van deze plicht is gelegen in de bijzondere omstandigheden van het geval.n
Zie D.J. Beenders en J.P.C. Interfurth in hun noot onder HR 8 juni 2022, JBPr 2023/19, punt 4, onder verwijzing naar HR 15 september 2020, reeds aangehaald, rov. 3.4.
De verzwaarde motiveringsplicht is onder meer aangenomen in zaken van beroepsaansprakelijkheid, zoals de aansprakelijkheid wegens een beroepsfout van artsenn
Zie o.a. HR 20 november 1987, ECLI:NL:PHR:1987:AD0058, NJ 1988/500, m.nt. W.L. Haardt; HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3587, NJ 2007/335.
en notarissennZie o.a. HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286, m.nt. W.M. Kleijn; HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, NJ 2016/295, m.nt. S. Perrick; HR 11 januari 2019, ECL:NL:HR:2019:4, NJ 2019/49.
, en in het arbeidsrecht.nZie o.a. HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3643, NJ 2001/616.
In die zaken was steeds sprake van een zekere ongelijkheid van partijen, waarbij de partij wier aansprakelijkheid in het geding is, een professionele partij is die beschikt over informatie die noodzakelijk is voor de beoordeling van haar aansprakelijkheid.nVan den Brink, a.w., p. 93.
Een a priori onevenwichtigheid in de machtsverhouding tussen partijen is echter géén voorwaarde voor het aannemen van een verzwaarde motiveringsplicht, zo blijkt het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022 betreffende de nakoming van een overeenkomst van opdracht gesloten tussen twee professionele partijen. De Hoge Raad heeft hierin overwogen (voetnoot weggelaten, A-G):‘Het hof heeft miskend dat van Finaal Adviesgroep [opdrachtnemer, A-G] niet kan worden gevergd dat zij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van haar wederpartij en zij daar geen toegang toe heeft. Bij die stand van zaken ligt het veeleer op de weg van Allerzorg [opdrachtgever, A-G] om in het kader van haar betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat zij Finaal Adviesgroep aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stelling. (…).’n
HR 8 juli 2022, reeds aangehaald, rov. 3.2.
De partij op wie de verzwaarde motiveringsplicht rust, moet in het kader van haar betwisting de relevante gegevens overleggen die zich in haar domein bevinden. Onder omstandigheden kan de verzwaarde motiveringsplicht zich echter ook uitstrekken tot gegevens die zich in haar domein hadden moeten bevinden, zo blijkt uit HR 19 februari 2016 over de beroepsaansprakelijkheid van een notaris. De Hoge Raad heeft hierin overwogen:
‘Op degene die stelt dat de notaris als beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn (…) zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Van de notaris kan evenwel worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de desbetreffende stellingen, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286). Voor zover de notaris geen aantekeningen bijhoudt en bewaart van hetgeen hij in het kader van zijn voorlichtingsplicht met de betrokkene heeft besproken, kan dat ertoe leiden dat hij niet aan de zojuist genoemde motiveringsplicht kan voldoen, hetgeen dan voor zijn risico komt.’n
HR 19 februari 2016, reeds aangehaald, rov. 3.4.3.
3.22Wordt niet aan de verzwaarde motiveringsplicht voldaan, dan is het aan de feitenrechter om te bepalen welke sanctie hij passend acht. De rechter kan de stellingen van de partij op wie de stelplicht en bewijslast rust als onvoldoende betwist en daarmee als vaststaand aannemen, maar deze stellingen ook als voorshands bewezen achten, behoudens tegenbewijs. Een minder voor de hand liggende, maar door de Hoge Raad nadrukkelijk niet uitgesloten sanctie is de omkering van de bewijslast en daarmee het bewijsrisico.n
HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203, m.nt. M.R. Mok, rov. 3.4. Zie ook HR 25 september 2020, reeds aangehaald, rov. 3.4.
In de literatuur is erop gewezen dat de eerstgenoemde sanctie in wezen de strengste sanctie is, omdat de feiten dan als vaststaand worden aangenomen zonder enige vorm van bewijslevering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs.nR.J.B. Boonekamp en W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, Deventer 2017, p. 18-19.
3.23Hierboven bleek reeds dat de vraag of een partij in staat is bepaalde stellingen of betwistingen feitelijk te onderbouwen gelet op de informatie waartoe zij toegang heeft, ook buiten de context van de verzwaarde motiveringsplicht relevant is. Tjong Tjin Tai meent dat de verzwaarde motiveringsplicht kan worden afgeschaft gelet op de waarheidsplicht die sinds 2002 in art. 21 Rv is neergelegd, op grond waarvan partijen verplicht zijn alle relevante feiten én bewijsmateriaal aan te voeren.n
Tjong Tjin Tai, a.w., p. 266.
Hij wijst erop dat dit anders was onder het oude bewijsrecht; de constructie van de verzwaarde stelplicht was toen wél nodig omdat de gedaagde destijds geen informatieplicht had.nIdem, p. 263.
3.24Na deze opmerkingen keer ik terug naar het onderdeel. Zoals gezegd, staat in cassatie vast dat de stelplicht dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren, rust op de vrouw en de motiveringsplicht ten aanzien van de betwisting op de man. Het hof heeft overwogen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022, dat het op de weg van de man had gelegen zijn betwisting (van de stelling dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren), te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden, omdat (i) het gaat om een erfenis van zijn moeder, waarvan hij erkent daartoe gerechtigd te zijn en (ii) als niet weersproken vaststaat dat hij bestuurder is van de BV. Hieruit leid ik af dat het hof van oordeel is dat de voor de onderbouwing van de stelling van de vrouw benodigde gegevens – die zien op de vraag of de aandelen in de BV tijdens het leven van de moeder van de man aan hem zijn overgedragen – zich bevinden in het domein van de man en dat het op de weg van de man ligt om in het kader van zijn betwisting hierover gegevens te verstrekken. Dit oordeel is op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk, gelet op de omstandigheden die het hof noemt. Anders dan het onderdeel betoogt, zie ik niet in dat het hof het omgekeerde heeft gedaan van wat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 8 juli 2022 heeft bedoeld, zodat de op dit punt aangevoerde klacht van onderdeel 2.3 faalt.
3.25Het hof heeft geoordeeld dat dat de man niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan, omdat hij heeft nagelaten zijn betwisting te onderbouwen met concrete en verifieerbare bescheiden. Ter motivering van dit oordeel heeft het hof, onder meer, een aantal bescheiden genoemd waarmee de man zijn betwisting had kunnen onderbouwen, maar die niet door de man zijn overgelegd. Onderdelen 2.3.1-2.3.3 en onderdeel 2.4 richten klachten tegen deze motivering.
3.26 Onderdeel 2.3.1 is gericht tegen de overweging van het hof dat onduidelijk is op welke door de man verstrekte stukken de mededelingen van de notaris zijn gebaseerd. Het hof mocht de man niet, althans niet zonder toereikende motivering, tegenwerpen dat hij niet gesteld heeft op welke door de man aan de notaris verstrekte stukken de mededelingen van de notaris zijn gebaseerd, aldus het onderdeel.
Het hof heeft in rov. 5.4 overwogen dat in de door de man overgelegde e-mail van de notaris slechts staat dat ‘Uit de door [de man] toegezonden stukken (…) niet [te] herleiden [is dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren]’ en dat op basis daarvan niet de slotsom valt te trekken dat de aandelen inderdaad buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat ook onduidelijk is op welke door de man aan de notaris verstrekte stukken de mededelingen van de notaris zijn gebaseerd. Deze overweging valt naar mijn mening niet goed te begrijpen gelet op het vervolg van de e-mail van de notaris, in het bijzonder de zinnen:
‘Alvorens ik werkzaamheden kan verrichten met betrekking tot de overdracht van de aandelen zal ik dienen te beschikken over de akte waarbij de aandelen aan u zijn overgedragen. Mochten de aandelen niet tijdens het leven zijn overgedragen dan zijn zij krachtens erfrecht verkregen door alle kinderen.’
3.28Hieruit volgt voldoende duidelijk dat de notaris haar mededelingen heeft gebaseerd op het feit dat uit de stukken die de man aan de notaris heeft toegezonden niet is gebleken van een akte waarbij de aandelen aan de man zijn overgedragen. Deze akte, zo stelt de man in hoger beroep, heeft nooit bestaan. In het licht daarvan is het oordeel van het hof onbegrijpelijk dat onduidelijk is op welke door de man aan de notaris overgelegde stukken de mededelingen van de notaris zijn gebaseerd, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel slaagt daarom.
3.29 Onderdeel 2.3.2 klaagt dat het hof de man ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen boedelbeschrijving van de nalatenschap of aangifte/aanslag erfbelasting heeft overgelegd, althans dat het onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is dat het hof dit de man heeft tegengeworpen.
3.30Uit de bestreden overweging leid ik af dat het hof heeft geoordeeld dat de man door het overleggen van een boedelbeschrijving van de nalatenschap of de aangifte/aanslag erfbelasting duidelijkheid had kunnen verschaffen over de vraag of de aandelen in de BV tot de huwelijksgemeenschap behoren of deel uitmaken van de nalatenschap van de moeder van de man. Dat oordeel is naar mijn mening niet goed te begrijpen in het licht van de stellingen van de man dat pas achteraf (in 2022, ten tijde van de e-mail van de notaris) aan hem (en de overige erfgenamen) is gebleken dat de aandelen in de BV tot de nalatenschap behoorden en dat dat onderdeel van de nalatenschap nog onverdeeld is gebleven, terwijl de moeder van de man al in 2010 is overleden. De man verkeerde immers in de veronderstelling dat zijn moeder reeds bij leven de aandelen aan hem heeft overgedragen. Daarvan uitgaande, betekent dit dat noch in de aangifte erfbelasting noch in de boedelbeschrijving – voor zover die na het overlijden van de moeder van de man is opgemaakt – melding van de aandelen zal zijn gemaakt. Ook dit onderdeel treft dus doel.
3.31 Onderdeel 2.3.3 klaagt over de tegenwerping van het hof aan de man dat hij het aandeelhoudersregister per datum ontbinding huwelijksgemeenschap niet heeft overgelegd.
3.32Voor zover het hof heeft verondersteld dat het aandeelhoudersregister zich in het domein van de man bevond, is dat onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de man dat hij niet beschikt over het aandeelhoudersregister en niet weet of dit register is bijgehouden.n
P-V van de mondelinge behandeling met gesloten deuren van het hof ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2023, p. 3.
In zoverre slaagt het onderdeel. Voor zover het hof heeft gemeend, naar analogie van het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, dat voor zover de man géén aandeelhoudersregister kan overleggen dat voor zijn risico komt omdat hij als bestuurder van de BV verplicht is dat register bij te houden, merk ik het volgende op. In het arrest van 19 februari 2016 ging het om de beroepsaansprakelijkheid van een notaris die, uit hoofde van zijn wettelijke of beroepsnormen of zorgplichten, zou moeten beschikken over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aansprakelijkheid.nVan den Brink, a.w., p. 93.
In die specifieke omstandigheden ligt het in de rede om het ontbreken van die gegevens voor risico van de professional te laten, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld. De onderhavige zaak betreft het verzoek tot verdeling van de aandelen in de BV als onderdeel van de huwelijksgemeenschap. Tussen partijen bestaat geen (kennelijke) ongelijke machtsverhouding en het verzoek tot verdeling staat los van de verplichting van de man om als bestuurder van de BV het aandeelhoudersregister bij te houden. In die omstandigheden meen ik dat de (verzwaarde) motiveringsplicht van de man zich niet uitstrekt tot gegevens die zich niet in zijn domein bevinden, maar die zich daarin wel hadden kunnen bevinden, zoals het aandeelhoudersregister. Voor zover het hof anders heeft geoordeeld, heeft het mijns inziens te strenge eisen gesteld aan de motiveringsplicht van de man in het kader van zijn betwisting. Het onderdeel slaagt daarom.3.33 Onderdeel 2.4 klaagt over de overweging van het hof dat de man niet heeft uitgelegd wie de aandeelhouder(s) was (waren) die hem tot bestuurder heeft (hebben) benoemd, dit gelet op art. 2:242 BW (oud) dat bepaalt dat de benoeming van bestuurder door de algemene vergadering geschiedt. Het onderdeel stelt dat wél duidelijk was wie de man tot bestuurder hebben benoemd en dat bovendien niet valt in te zien waarom het antwoord op de vraag door wie de man op 1 januari 1994 tot bestuurder is benoemd, relevant is voor de beoordeling of de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren.
3.34De man heeft gesteld dat (i) de vader van de man vanaf de oprichting van de BV tot zijn overlijden op 30 december 1994 enig aandeelhouder was, en (ii) dat de man en diens moeder per 1 januari 1994 samen bestuurder zijn geworden.n
Verweerschrift in incidenteel appel zijdens de man (A-dossier, nr. 28), p. 12.
Deze stellingen laten naar mijn mening geen andere conclusie toe dan dat de man door zijn vader tot bestuurder van de vennootschap is benoemd. In het licht van deze stellingen valt het moeilijk te begrijpen dat het hof de man tegenwerpt dat hij niet heeft uitgelegd wie de aandeelhouder(s) was (waren) die hem tot bestuurder heeft (hebben) benoemd. Ook deze klacht slaagt.3.35 Onderdeel 2.5 stelt vast dat uit rov. 5.4 niet valt op te maken of het hof enige betekenis heeft toegekend aan de stelling van de vrouw dat geen van de overige nabestaanden ooit de aandelen heeft opgeëist. Het onderdeel betoogt dat voor zover het hof niettemin heeft geoordeeld dat die stelling relevant zou zijn, dat onbegrijpelijk zou zijn, omdat daaruit niet kan volgen dat de aandelen ‘dus’ ooit zijn overgedragen aan de man.
3.36Dit onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de beschikking van het hof blijkt niet dat het hof voornoemde stelling relevant heeft geacht voor zijn oordeel.
3.37 Onderdeel 3 betoogt in de kern genomen dat de beschikking van het hof vanwege een fundamenteel gebrek in de motivering niet aan de eisen van een eerlijke procedure voldoet. Gelet op het slagen van diverse motiveringsklachten van onderdeel 2, behoeft onderdeel 3 geen bespreking.
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 31 augustus 2023 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G