Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:HR:2018:772

24 mei 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

25 mei 2018

Eerste Kamer

17/00069

LZ/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

LIANDER N.V.,
gevestigd te Arnhem,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

[verweerster] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Liander en [verweerster] .

Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 3365960/CV EXPL 14-9549 van de kantonrechter te Haarlem van 4 februari 2015 en 20 mei 2015;

b. het arrest in de zaak 200.175.692/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 september 2016.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Liander beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van Liander en de advocaat van [verweerster] hebben bij brieven van 23 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

Beoordeling van het middel

3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

  • i) [verweerster] heeft in 2013 grondroerende werkzaamheden uitgevoerd ter renovatie van een grondkerende damwand ten behoeve van een fietsbrug over de Leidsevaart die in 1981 is geopend. De renovatie is uitgevoerd door aan de waterzijde een nieuwe damwand tegen de oude te plaatsen.

  • ii) Tijdens de werkzaamheden is schade ontstaan aan een middenspanningskabel waarvan Liander beheerder is.

  • iii) [verweerster] heeft voordat zij met de werkzaamheden begon een graafmelding gedaan. Zij heeft een tekening ontvangen waarop de kabel is ingetekend. De informatie op deze tekening stamt uit de tijd waarin de kabel is gelegd, in 1956 of 1957.

  • iv) [verweerster] heeft twee proefsleuven gegraven, waarbij de kabel beide keren is aangetroffen op de plaats waar deze volgens de tekening liep, namelijk aan de straatzijde van de aan te brengen damwand.

  • v) Gebleken is dat de kabel voorbij de tweede proefsleuf, anders dan op de tekening is weergegeven, afbuigt, onder de oude damwand door, naar de waterzijde en vervolgens weer terug naar de straatzijde, waarna de kabel de ingetekende ligging vervolgt. De schade is ontstaan aan de waterzijde van de oude damwand, daar waar de kabel onder de oude damwand door loopt.

  • vi) De afwijking tussen de ligging van de kabel op de tekening en de werkelijke ligging bedroeg op het betrokken punt 1,02 dan wel 1,12 meter.

3.2.1In de onderhavige procedure vordert Liander veroordeling van [verweerster] tot betaling van een schadevergoeding van € 4.263,07. De kantonrechter heeft de vorderingen van Liander afgewezen op de grond dat [verweerster] niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe het volgende overwogen.

Het komt in deze zaak aan op de vraag of [verweerster] met het slaan van de damwand een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Daarbij is van belang dat de kabel op het punt waar de schade is ontstaan een afwijkende ligging ten opzichte van de tekening had van tussen 1,02 en 1,12 meter en dat deze binnen 1,5 meter van de graaflocatie lag.
Het hof gaat ervan uit dat de oude damwand vermoedelijk bij de aanleg van de brug, rond 1980, over de kabel is geplaatst, zonder dat Liander dat wist. (rov. 3.4)

Het slaan van een damwand is een gevaarzettende gedraging. Van algemene bekendheid is dat in Nederland op zoveel plaatsen kabels in de grond liggen dat het risico op schade bij het slaan van een damwand reëel is, terwijl de te verwachten schadelijke gevolgen aanzienlijk kunnen zijn. Door de inwerkingtreding (op 1 juli 2008) van deWet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) is de zorgplicht van [verweerster] als grondroerder materieel niet veranderd. De WION geeft in art. 2 lid 2 geen andere norm dan dat de grondroerder zorgvuldig moet werken, waarbij de grondroerder verplicht is tot het doen van een graafmelding (art. 2 lid 3, onder a, WION) en onderzoek moet verrichten naar de precieze ligging van, onder meer, kabels (art. 2 lid 3, onder b, WION). (rov. 3.8.1)

De wetgever heeft gepoogd meer evenwicht te brengen in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen grondroerders en kabel- en leidingbeheerders. In dat verband zijn minimumeisen gesteld, waaraan de grondroerder in elk geval moet voldoen. [verweerster] heeft aan de minimumeisen van de WION voldaan. Van belang is echter wat na de invoering van de WION en het Besluit informatie-uitwisseling ondergrondse netten (BION) van de grondroerder nog meer aan zorgvuldigheid mag worden verwacht als het gaat om onderzoek naar de werkelijke ligging van de kabel. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de plaatselijke situatie, maar ook de nauwkeurigheid van de tekening. Art. 5 lid 2 BION – waarin onder meer is geregeld dat de metingen waarop de liggingsgegevens zijn gebaseerd ten minste een nauwkeurigheid van één meter hebben – geeft immers een regel voor Liander als netbeheerder waarop [verweerster] mocht vertrouwen. Dat de beheerder praktisch niet altijd in staat is om die nauwkeurigheid te bieden, doet aan dat laatste niet af. [verweerster] mocht daarom verwachten dat de aan haar geleverde tekeningen op één meter nauwkeurig zijn. Als in een bepaald geval uit concrete gegevens bekend of kenbaar is dat de kaart niet nauwkeurig kan zijn, is dat anders, maar daarvan was in dit geval geen sprake. (rov. 3.8.2)

In de Richtlijn Zorgvuldig Graafproces (CROW 250, hierna: de Richtlijn) wordt geadviseerd om bij het slaan van damwanden kabels te lokaliseren die volgens de tekening liggen in een gebied van 1,5 meter aan weerszijden van de graaflocatie. Volgens het hof moeten deze regels worden beschouwd als een best practice-regel, nu de richtlijn is vastgesteld met het oog op de inwerkingtreding van de WION door een breed samengesteld, technisch geschoold gezelschap, waarin zowel opdrachtgevers, grotere grondroerders als beheerders vertegenwoordigd waren. Het gaat echter te ver om uit de richtlijn af te leiden dat algemeen bekend is dat de wettelijk vereiste nauwkeurigheid (van art. 5 lid 2 BION) niet haalbaar is en dat daaruit zou volgen dat het niet opvolgen van bedoeld advies zonder meer onzorgvuldig is. (rov. 3.8.3)

[verweerster] heeft twee proefsleuven op een afstand van 75 cm van elkaar gegraven. Bij beide trof zij de kabel aan op de plaats waar deze ook volgens de tekening diende te liggen, aan de straatzijde, parallel aan de oude damwand. De schade is ontstaan op een afstand van een paar meter van de laatste sleuf. [verweerster] heeft niet over het gehele traject van de aan te brengen wand de grond over een breedte van 1,50 meter aan beide zijden onderzocht om de kabel te lokaliseren, hoewel dat wel best practice is. [verweerster] is ervan uitgegaan dat de kabel ook voor de rest van het traject aan de straatzijde van de oude damwand zou liggen, overeenkomstig hetgeen op de tekening was weergegeven.

De schade kon ontstaan omdat de kabel daar ter plaatse toch onder de oude damwand doorliep. De tekening voldeed op dat punt niet aan de nauwkeurigheid die [verweerster] op grond van het BION mocht verwachten. Er waren voor [verweerster] geen concrete aanwijzingen dat de tekening in dit geval niet aan die eisen zou voldoen (bijvoorbeeld wegens recente terreinveranderingen of bekende obstakels in de grond). (rov. 3.8.4)

Er waren zoveel omstandigheden die erop wezen dat de kabel liep zoals op de tekening stond ingetekend, dat [verweerster] daarvan uit mocht gaan. Daarbij is mede van belang dat [verweerster] heeft aangenomen dat de kabel in ieder geval niet onder de oude damwand door zou lopen, zodat zij de nieuwe damwand veilig langs de oude damwand zou kunnen slaan. Hoewel de grondroerder moet onderzoeken en zich niet kan beperken tot veronderstellen (hoe redelijk een dergelijke veronderstelling ook kan zijn) was deze veronderstelling in dit geval gebaseerd op de omstandigheden. De enkele mogelijkheid dat dit toch anders was, bracht in dit geval niet mee dat [verweerster] in redelijkheid gehouden was nader onderzoek te doen. Daarbij is meegewogen dat dergelijk onderzoek, bezwaarlijk, want tijdrovend en (daarom) kostbaar zou zijn geweest, terwijl alleen uitgebreid en intensief onderzoek – het volgen van de kabel over het complete traject – resultaat gehad zou hebben. De kabel ging immers enige meters verderop weer naar de andere zijde (de straatzijde) van de oude wand; als [verweerster] daar een proefsleuf had gemaakt, zou dat geen zin hebben gehad, doordat de kabel dan wederom aan de straatzijde zou zijn gevonden. [verweerster] heeft niet verwijtbaar onzorgvuldig gehandeld door de nieuwe damwand te slaan zonder verder onderzoek te doen naar de ligging van de kabel. (rov. 3.8.5)

Ten overvloede overweegt het hof dat het vertrouwen dat de grondroerder mag hebben in de tekening, gezienart. 5 lid 2 BION, zwaarder meeweegt in de door de rechter te maken afweging dan vroeger het geval was. De grondroerder mag in beginsel uitgaan van een kaart die tot op één meter nauwkeurig is. In zoverre heeft de WION het door de wetgever expliciet beoogde gevolg dat grondroerders minder snel aansprakelijk zijn dan vroeger. Het enkele gegeven dat de kabel niet binnen de grens van één meter ligt, is echter – mede gelet op de best practice uit de richtlijn – niet voldoende voor de conclusie dat de grondroerder niet aansprakelijk is. Het is immers algemeen bekend dat de werkelijke ligging niet volledig met de tekening overeenstemt. Het blijft aankomen op de feitelijke situatie. (rov. 3.8.5)

3.3Het middel betoogt in de kern dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de van een grondroerder te verlangen zorgvuldigheid, en dat zijn oordeel bovendien onvoldoende begrijpelijk is.

Relevante regels en richtlijnen

3.4.1Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Bij werkzaamheden in de grond (hierna: graafwerkzaamheden) bestaat het gevaar dat schade ontstaat aan in die grond gelegen kabels en leidingen (hierna ook: het net). Daardoor kan ook – soms aanzienlijke – gevolgschade ontstaan. Zorgplichten om deze schade te voorkomen rusten op degene onder wiens verantwoordelijkheid of leiding graafwerkzaamheden worden verricht (hierna: de grondroerder) en op de netbeheerder.

3.4.2De in deze zaak toepasselijke WION (per 31 maart 2018 opgevolgd door de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken, Stb. 2018, 73), strekt ertoe het aantal gevallen van schade aan kabels en leidingen door grondwerkzaamheden te verminderen door de informatie-uitwisseling over de ligging van het net te regelen.
De WION voorziet in een door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna: de Dienst) beheerd elektronisch informatiesysteem. De grondroerder dient voorgenomen graafwerkzaamheden aan de Dienst te melden.
De Dienst licht daarop iedere betrokken netbeheerder in. Deze verstrekt aan de Dienst de relevante gebiedsinformatie, waaronder de liggingsgegevens van het net. Volgens art. 5 lid 2 van het op de WION gebaseerde BION (per 31 maart 2018 opgevolgd door het Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken, Stb. 2018, 92) dienen de gegevens over de horizontale ligging gebaseerd te zijn op metingen met een nauwkeurigheid van ten minste één meter. De Dienst verstrekt de gebiedsinformatie aan degene die de graafmelding heeft gedaan. (art. 8-11 WION)

3.4.3De grondroerder dient volgens art. 2 lid 2 WION zijn werkzaamheden op zorgvuldige wijze te verrichten. Daartoe dient hij volgens art. 2 lid 3 WION ten minste ervoor te zorgen dat voor aanvang van de werkzaamheden een graafmelding is gedaan, onderzoek is verricht naar de precieze ligging van onderdelen van netten op de graaflocatie, en dat op de graaflocatie de van de Dienst ontvangen gebiedsinformatie aanwezig is.

Volgens de parlementaire geschiedenis (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.15) brengt de WION geen wijziging in de aansprakelijkheidsregeling van het BW, maar een verduidelijking van verantwoordelijkheden. In de memorie van toelichting wordt hierover opgemerkt:

“Dit wetsvoorstel omschrijft duidelijk wie welke verantwoordelijkheden heeft. De kabel- en leidingbeheerder moet informatie aanleveren die aan de eisen uit dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde regelgeving voldoet. Omdat wordt vastgelegd wat grondroerders in de gegeven omstandigheden van de verkregen gebiedsinformatie mogen verwachten, wordt ook duidelijker wanneer de informatie niet aan deze eisen voldoet. Dit betekent bijvoorbeeld dat de informatie die op de kaart wordt aangegeven binnen een bepaalde marge moet corresponderen met de feitelijke situatie in de grond. Liggen de kabels of leidingen buiten die marge dan is de beheerder aansprakelijk voor eventuele schade aan de kabels of leidingen. Dit geeft een grote stimulans aan beheerders om de liggingsgegevens op de juiste wijze aan te bieden en ook op orde te krijgen. Deze marge wordt, zoals eerder is aangegeven, opgenomen in lagere regelgeving. Dit ontslaat de grondroerder niet van de plicht om altijd zorgvuldig te graven.

(…)

De combinatie van de in deze wet opgenomen eisen, de bestaande aansprakelijkheidswetgeving uit het Burgerlijk Wetboek en de door de sector te maken afspraken, versterken elkaar zodanig, dat eenvoudiger kan worden bepaald wie er in geval van graafschade te kort is geschoten.” (Kamerstukken II 2005/06, 30475, nr. 3, p. 13-14)

Op initiatief van het Kabels en Leidingen Overleg, waarin diverse bij graafwerkzaamheden en netwerken betrokken partijen zijn vertegenwoordigd, is in 2008 de Richtlijn Zorgvuldig Graafproces (CROW 250, hierna: de Richtlijn) tot stand gekomen. In de Richtlijn wordt beschreven hoe het graafproces zorgvuldig kan worden uitgevoerd, zodat de kans op schade aan kabels en leidingen tot een minimum wordt beperkt.

De Richtlijn bevat voor het graven van proefsleuven een handelingsprotocol. Uitgangspunt daarin is dat proefsleuven moeten worden gegraven als zich volgens de tekening binnen 1,50 meter aan weerszijden van het graafprofiel kabels of leidingen zouden bevinden. Over de plaatsen waar proefsleuven moeten worden gegraven, vermeldt de Richtlijn onder meer (zie rov. 3.7.5 van het bestreden arrest):

“Voor de te kiezen plaatsen voor de proefsleuven en de afstand daartussen zijn geen uniforme regels te geven. (…)

Zo moet onder meer rekening worden gehouden met afwijkingen in de theoretische horizontale ligging als gevolg van obstakels (zoals boomwortels), met eerder ter plaatse uitgevoerde graafwerkzaamheden, met lussen in kabels die voor een verbindingslas (mof) kunnen liggen (…). Bijzondere alertheid is geboden wanneer zich wijzigingen in de (terrein)situatie hebben voorgedaan.

Als de grondroerder twijfelt (…) wordt dringend aangeraden de hulp van de netbeheerder in te roepen. (…).”

De vraag die in dit geval aan de orde is

3.5 [verweerster] heeft in dit geval informatie ingewonnen over de aanwezigheid van kabels en leidingen, en proefsleuven gegraven om de volgens de tekening in de nabijheid van het werk gelegen kabel te lokaliseren. Daarbij heeft zij de kabel op de in de tekening aangegeven plaats aangetroffen. De aansprakelijkheid van [verweerster] hangt ervan af of zij mocht volstaan met het graven van de bewuste proefsleuven, of dat zij zich meer inspanningen had moeten getroosten om het verloop van de kabel te bepalen. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] met de gegraven sleuven mocht volstaan. Het heeft dat oordeel in rov. 3.8.5 gegrond op de omstandigheden van het geval. Liander bestrijdt in het cassatiemiddel niet alleen die concrete afweging, maar betoogt onder meer ook dat het hof daaraan onjuiste opvattingen ten grondslag heeft gelegd over de betekenis van het BION en van de Richtlijn. Volgens Liander volgt daaruit dat op een grondroerder de resultaatsverplichting rust kabels en leidingen binnen een afstand van 1,50 meter van het graafprofiel geheel te lokaliseren. Deze kwesties zijn niet alleen van belang voor deze zaak, maar betreffen de zorgplicht ter voorkoming van graafschade in het algemeen.

De betekenis van het BION

3.6.1Het hof heeft in rov. 3.8.2 overwogen dat de grondroerder op grond van art. 5 lid 2 BION mag verwachten dat de aan hem aangeleverde tekening tot op één meter nauwkeurig is, ook al zal de beheerder, zeker bij tekeningen uit 1957, praktisch gesproken niet in staat zijn die nauwkeurigheid te bieden. In rov. 3.8.5 heeft het hof daaraan ten overvloede toegevoegd dat de invoering van art. 5 lid 2 BION in zoverre het door de wetgever expliciet beoogde gevolg heeft dat grondroerders minder snel aansprakelijk zullen zijn dan voorheen, en dat in de verhouding tussen beheerder en grondroerder niet ter zake doet dat de wetgever het onmogelijke van beheerders vergt.

3.6.2Het middel klaagt in onderdeel 2.1 terecht dat het hof met deze oordelen een onjuiste betekenis heeft toegekend aan art. 5 lid 2 BION. Het hof heeft miskend dat art. 5 lid 2 BION weliswaar op de netbeheerder de verplichting legt gegevens over de horizontale ligging te baseren op metingen met een nauwkeurigheid van ten minste één meter, maar dat, in het bijzonder gelet op de doelstelling van de WION om gevallen van schade aan kabels en leidingen te verminderen, de grondroerder er niet zonder meer op mag vertrouwen dat de hem verstrekte tekening aan deze eis voldoet. De werkelijke ligging van het net kan immers door tal van oorzaken van de tekening afwijken.
De Richtlijn houdt hiermee ook rekening (zie hiervoor in 3.4.5). Het antwoord op de vraag in hoeverre de grondroerder op de tekening mag vertrouwen, hangt daardoor af van de omstandigheden van het geval, in het licht van hetgeen de Richtlijn over de onderzoeksplicht van de grondroerder bepaalt (zie hierna in 3.7.1-3.7.2). Daarbij is in deze zaak onder meer van belang dat de kabel al in 1956 of 1957 is gelegd en dat nadien ter plaatse werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Zeker nu het hof zelf heeft overwogen dat de netbeheerder in een geval als dit praktisch gesproken niet in staat zal zijn de in het BION genoemde nauwkeurigheid te bieden, had het niet tot uitgangspunt mogen nemen dat [verweerster] op de kaart mocht vertrouwen tenzij uit concrete gegevens bekend of kenbaar is dat de kaart niet nauwkeurig kan zijn. Voor zover het hof met de laatstgenoemde woorden heeft bedoeld dat er voor [verweerster] geen redenen waren om aan de nauwkeurigheid van de kaart te twijfelen, is dat oordeel, gelet op de zojuist genoemde omstandigheden van dit geval, onbegrijpelijk. Een en ander laat onverlet dat, mede gelet op art. 5 lid 2 BION, op de netbeheerder de verplichting rust zo nauwkeurig als redelijkerwijs van hem verlangd kan worden informatie over de ligging van het net te verstrekken, en dat een schending van deze verplichting kan leiden tot eigen schuld van de netbeheerder.

De betekenis van de Richtlijn

3.7.1Het hof heeft in rov. 3.8.3 als best practice uit de Richtlijn afgeleid dat bij het slaan van damwanden wordt geadviseerd kabels te lokaliseren die volgens de tekening in een gebied van 1,50 meter aan weerszijden van de graaflocatie liggen, bijvoorbeeld door het graven van voldoende proefsleuven, waarbij het aantal te graven proefsleuven afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. In rov. 3.8.4 heeft het hof daaraan toegevoegd dat [verweerster] heeft nagelaten over het gehele traject van de aan te brengen wand de grond over een breedte van 1,50 meter aan beide zijden te onderzoeken om de kabel te lokaliseren, hoewel dat wel best practice is. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] desondanks in de omstandigheden van dit geval niet onrechtmatig heeft gehandeld.

3.7.2De onderdelen 2.2 en 2.3 betogen terecht dat het hof met deze oordelen onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de Richtlijn en mede daardoor een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven. Van belang daarbij is het volgende. Het gaat bij de aansprakelijkheid voor graafschade aan kabels en leidingen uiteindelijk om een afweging waarbij onder meer de bezwaarlijkheid van door de grondroerder en door de netbeheerder te nemen voorzorgsmaatregelen moet worden bezien, ook in hun onderlinge verhouding, en waarbij deze moet worden afgezet tegen de mogelijke gevolgen van het beschadigen van kabels of leidingen. Bij gebreke van concrete wettelijke normering, komt bij die afweging, en daarmee bij de invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheid, groot gewicht toe aan de Richtlijn, die, zoals het hof heeft overwogen, is vastgesteld door een breed samengesteld, technisch geschoold gezelschap waarin zowel opdrachtgevers, (grotere) grondroerders als beheerders vertegenwoordigd waren. Aldus vormt de Richtlijn immers de weerslag van de binnen de beroepsgroep geldende opvattingen omtrent zorgvuldig handelen. Ook bij de totstandkoming van de WION is gewezen op het belang van door de sector te maken afspraken (zie hiervoor in 3.4.4). Bovendien is het voor de graafpraktijk van belang dat duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de bij graafwerkzaamheden betrokkenen hun zorgplicht moeten naleven. De rechter dient daarom bij de invulling van de zorgplicht in beginsel aan te sluiten bij de Richtlijn. Indien hij een daarvan afwijkende invulling van de zorgplicht wil geven, dient hij te motiveren welke omstandigheden rechtvaardigen dat in het concrete geval van de Richtlijn mocht worden afgeweken. Aan deze eis voldoet het oordeel van het hof niet, zoals hierna zal worden overwogen.

De waardering van de omstandigheden van dit geval

3.8.1Het hof heeft zijn oordeel dat [verweerster] in de omstandigheden van dit geval niet verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de ligging van de door haar aangetroffen kabel, mede gebaseerd op de verwachtingen die [verweerster] aan de haar verstrekte tekening mocht ontlenen. Dit blijkt uit het slot van rov. 3.8.4 en het begin van rov. 3.8.5. Reeds daarom kan het oordeel van het hof niet in stand blijven. Het bouwt immers voort op de onjuist bevonden opvatting van het hof over de betekenis van art. 5 lid 2 BION voor het vertrouwen dat de grondroerder in de door de netbeheerder verstrekte tekeningen mag stellen (zie hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen).

3.8.2De overige door het hof genoemde gronden kunnen, ook in samenhang bezien, zijn oordeel evenmin dragen. Het hof heeft, zoals hiervoor in 3.7.1 is vermeld, uit de Richtlijn afgeleid dat [verweerster] in beginsel (als best practice) over het gehele traject van de aan te brengen damwand de grond over een breedte van 1,50 meter aan beide zijden had moeten onderzoeken om de kabel te lokaliseren. Gegeven dat uitgangspunt, is het oordeel van het hof dat [verweerster] met de twee door haar gegraven proefsleuven aan haar zorgplicht heeft voldaan, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De door het hof genoemde omstandigheden dat de kabel in de twee proefsleuven op de ingetekende plaats is aangetroffen en dat [verweerster] ervan is uitgegaan dat de kabel in ieder geval niet onder de damwand door zou lopen, zijn onvoldoende redengevend. De motivering van het hof zou immers moeten verklaren waarom [verweerster] ervan mocht uitgaan dat de kabel na de twee gegraven proefsleuven het ingetekende traject zou blijven volgen, mede gelet op de wijziging in de terreinsituatie rond 1981 (zie hiervoor in 3.1 onder (i)). Dat blijkt daaruit echter niet. Hetgeen het hof heeft overwogen over de bezwaarlijkheid van het door [verweerster] te verrichten onderzoek kan, in het licht van hetgeen hiervoor in 3.7.2 is overwogen over de betekenis van de Richtlijn, zijn oordeel evenmin dragen. Tot slot heeft het hof overwogen dat de kabel, nadat deze was afgebogen en onder de damwand doorliep, verderop weer terugliep, zodat [verweerster] , als zij daar een proefsleuf zou hebben gegraven, de kabel weer aan de straatzijde zou hebben gevonden. Deze overweging maakt echter niet duidelijk waarom [verweerster] geen proefsleuf had moeten graven in het tussengelegen gebied, waarbij zij de kabel dan niet op het ingetekende tracé zou hebben gevonden.

Tot slot

3.9Na verwijzing zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw dienen te worden beoordeeld of [verweerster] aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Daarbij kan zo nodig ook worden onderzocht wat de afstand tussen de twee gegraven proefsleuven was. Onderdeel 2.3 voert onder II namelijk terecht aan dat de door het hof aangenomen afstand van 75 cm in het licht van de gedingstukken zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Voorts kan zo nodig worden onderzocht waar de kabel precies is beschadigd. Terecht klaagt onderdeel 2.4 onder II immers dat hetgeen het hof over deze plaats overweegt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De klachten van de onderdelen 2.4 onder I en III falen bij gebrek aan belang (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.48 en 3.50). De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 september 2016;

verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Liander begroot op € 945,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 25 mei 2018.

Artikel delen