16 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/303HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NEDSHIP BANK N.V., voorheen genaamd NEDERLANDSE SCHEEPSHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. S.A. Boele,
thans mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
Mr. Hubertus Wilhelmus Joannes Maria ODERKERK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Scheepvaartbedrijf [..] B.V.,
wonende te Breda,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van de president van de Rechtbank te Dordrecht van 23 oktober 1996 is mr. C. Sikkel benoemd tot rechter-commissaris te wiens overstaan zal plaatsvinden de verdeling van het op de rekening als bedoeld in art. 3: 270 lid 3 BW gestorte gedeelte ad ƒ 300.000,-- van de opbrengst uit de executoriale verkoop ten laste van Scheepvaartbedrijf [..] B.V. van de duwboot Daniëlle, brandmerk 17698 B Rott 1996, voor notaris mr. D.M. Dragt te Rotterdam.
Voormelde rechter-commissaris heeft op 20 december 1996 een proces-verbaal van rangregeling houdende een staat van verdeling van genoemd bedrag opgemaakt.
Ter terechtzitting van 24 juni 1997 heeft eiseres tot cassatie - verder te noemen: Nedship - deze staat tegengesproken.
Hierop heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat partijen niet verenigd kunnen worden en heeft hij Nedship als eiseres en verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - als gedaagde verwezen naar de terechtzitting van 9 juli 1997 voor conclusie van eis.
Bij conclusie van eis heeft Nedship gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te beslissen dat Nedship zich met voorrang als bedoeld in art. 8: 821 en 8: 827 BW in verbinding met art. 3: 279 BW op de restantopbrengst van de verkoop van de Daniëlle zal mogen verhalen ter zake van haar restantvordering met betrekking tot de Mariëlle, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding.
De curator heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 juni 1999 het gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Nedship op de voet van art. 398 aanhef en sub 2° Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot referte.
Nedship heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal beslissen dat Nedship zich met voorrang zoals bedoeld in de artikelen 8:821 en 8:827 BW in verbinding met artikel 3:279 BW op de restantopbrengst van de verkoop van de Daniëlle mag verhalen ter zake van haar restantvordering met betrekking tot de Mariëlle met veroordeling van de curator als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Scheepvaartbedrijf [..] B.V. (hierna: [A B.V.]) heeft ter verzekering van een door Nedship aan haar verstrekte geldlening van in hoofdsom ƒ 800.000,-- op 27 januari 1992 aan Nedship hypotheek verleend op het aan haar toebehorende binnenvaartschip Daniëlle tot een maximumbedrag van ƒ 1.280.000,--. Bovendien heeft [A B.V.] tot zekerheid van een aan haar verstrekte geldlening van in hoofdsom ƒ 450.000,-- op 19 juni 1992 ten behoeve van Nedship hypotheek verleend op het haar toebehorende binnenvaartschip Mariëlle tot een maximumbedrag van ƒ 720.000,--. Met betrekking tot de geldlening van in hoofdsom ƒ 800.000,-- onderscheidenlijk ƒ 450.000,-- zijn in de desbetreffende akten zowel de bedongen rente als de vervaldata uitdrukkelijk vermeld.
(ii) In de beide hypotheekakten is voorts onder meer vermeld dat de hypotheek strekt tot zekerheid "voor de betaling van al hetgeen de bank uit hoofde van deze akte, de hierna genoemde Algemene Voorwaarden, verstrekte en/of nog te verstrekken geldleningen en/of kredieten, tegenwoordige en/of toekomstige borgtochten, of uit welken hoofde ook, van de schuldenaar te vorderen heeft of te eniger tijd te vorderen zal hebben."
(iii) De Daniëlle en de Mariëlle zijn op 7 mei 1996 ten overstaan van notaris Dragt te Rotterdam verkocht doordat Nedship gebruik heeft gemaakt van haar recht van parate executie. Een bedrag van ƒ 300.000,-- van het executiesaldo, verkregen door verkoop van de Daniëlle, is gestort op een rekening als bedoeld in art. 3:270 lid 3 BW. De executie van de Mariëlle leverde een tekort op van circa ƒ 116.000,--.
(iv) [A B.V.] is op 6 december 1996 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. H.W.J.M. Oderkerk tot curator.
(v) De door de president van de Rechtbank benoemde rechter-commissaris, ten overstaan van wie de verdeling van het onder (iii) genoemde bedrag van ƒ 300.0000,-- diende plaats te vinden, heeft op 20 december 1996 een proces-verbaal van rangregeling opgemaakt, houdende een staat van verdeling van dit bedrag. Deze verdeling hield kort gezegd in dat integraal voldaan dienden te worden (a) de proceskosten en (b) de restantvordering van Nedship, verzekerd door haar hypotheek op de Daniëlle ten bedrage van ƒ 249.810,69. Het meerdere ten bedrage van ƒ 47.681,31 diende in een door de rechter-commissaris bepaalde verhouding te worden verdeeld over een viertal schuldeisers, onder wie Nedship ter zake van haar restantvordering met betrekking tot de Mariëlle ten bedrage van ƒ 116.078,83.
(vi) Ter terechtzitting van 24 juni 1997 heeft Nedship bezwaar gemaakt tegen deze verdeling. Aangezien de rechter-commissaris partijen niet heeft kunnen verenigen, heeft hij hen verwezen naar de terechtzitting van de Rechtbank van 9 juli 1997.
3.2 Tegen de onder 1 vermelde vordering van Nedship heeft de curator als verweer aangevoerd - voor zover in cassatie van belang - dat de in de hypotheekakte van 27 januari 1992 verleende hypotheek niet voldoet aan het bepaalde in art. 8: 792, aanhef en onder c, BW voor zover deze hypotheek betrekking heeft op andere vorderingen dan de hoofdvordering van ƒ 800.000,--, omdat in die hypotheekakte met betrekking tot die andere vorderingen niet de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop de rente vervalt, zijn vermeld.
3.3 De Rechtbank heeft op de gronden vermeld in haar rechtsoverwegingen 9 - 12 de vordering van Nedship afgewezen. Hiertegen keert zich het middel.
3.4.1 Het gaat in cassatie om de vraag of het bepaalde in art. 8:792, aanhef en onder c, BW ook ziet op hypotheken op teboekstaande binnenschepen als de onderhavige, die strekken tot zekerheid voor toekomstige schulden. Bij de beantwoording van die vraag moet tot uitgangspunt worden genomen dat de geldigheid van hypotheken die strekken tot zekerheid voor toekomstige schulden - zoals bankhypotheken - als zodanig onomstreden is.
Bij de beoordeling van het middel moet voorts het volgende worden vooropgesteld.
(a) In art. 8: 792, aanhef en onder b en c, BW worden met betrekking tot hypotheken op teboekstaande binnenschepen aanvullende eisen gesteld waaraan de hypotheekakte - naast hetgeen in art. 3: 260 BW is bepaald - moet voldoen. In de parlementaire geschiedenis is dat als volgt toegelicht: "Men zie het bij art. 8.3.2.13 opgemerkte. Het onder b en c bepaalde komt overeen met wat thans onder e en f is bepaald. Anders dan bij art. 8.3.2.13 zijn deze bepalingen gehandhaafd, nu zij uitvoering geven aan het verdrag van Genève." (memorie van toelichting bij het voorstel van wet Aanpassingswet Boek 8, Parl. Gesch. Boek 8, blz. 735). Met "wat thans onder e en f is bepaald" wordt gedoeld op het bepaalde in lid 1 onder e en f van art. 8.8.2.13, zoals dat luidde in de Invoeringswet Boek 8 BW, tweede gedeelte (zie Parl. Gesch. Boek 8, t.a.p.). Met het "uitvoering geven aan het verdrag van Genève" wordt gedoeld op het bepaalde in art. 7 van protocol no. 1 betreffende de zakelijke rechten op binnenschepen bij de Overeenkomst inzake inschrijving van binnenschepen van 25 januari 1965, Trb. 1966, 268. In het onderhavige geval gaat het om de bepaling onder a, die eist dat bij inschrijving van een hypotheek op een binnenschip wordt vermeld het bedrag van de hypotheek en, zo de rente bij dit bedrag wordt opgeteld, de rentevoet. Op de gronden vermeld in de nrs. 2.12 en 2.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels moet worden aangenomen dat deze bepaling slechts vermelding van de rentevoet eist in het zich hier niet voordoende geval dat de hypotheek tevens is verleend voor rente die is verschuldigd boven het maximumbedrag waarvoor de hypotheek is verleend. Zij stelt dus niet de eis dat in een geval als het onderhavige, waarin in de hypotheekakte een maximumbedrag is opgenomen waarin ook de verschuldigde rente is begrepen, de rentevoet apart moet worden vermeld. Dit strookt ook met de bedoeling van de opstellers van het evenvermelde verdrag. Zij beoogden onder meer "d’ affermir le crédit sur les bateaux" ("Note explicative" bij het ontwerp-verdrag en de ontwerp-protocollen, nr. 5, Trb. 1971, nr. 30, ook opgenomen in Parl. Gesch. Boek 8, blz. 693).
(b) In het voor hypotheken op zeeschepen geldende art. 8: 202 BW - in het ontwerp art. 3.2.13 - is slechts bepaald dat de hypotheekakte moet voldoen aan de eisen van art. 3: 260 lid 1BW en dat de akte duidelijk de naam van het schip dient te vermelden. Het laten vallen van de in een eerdere versie van deze bepaling nog gestelde eis dat de hypotheekakte zo mogelijk de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt, dient te vermelden, wordt wat betreft de bedongen rente in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende Invoeringswet Boek 8, tweede gedeelte, als volgt toegelicht: "Bij crediethypotheken, die tegenwoordig steeds meer worden gevestigd, is het ondoenlijk de rente op te geven, daar de leningen, waarvoor dergelijke hypotheken worden gevestigd een naar toekomstige standaarden vast te stellen rente zullen dragen." (Parl. Gesch. Boek 8, blz. 273 en 274). In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet Aanpassingswet Boek 8 wordt te dien aanzien nog opgemerkt dat is afgezien van de ook in art. 3: 260 niet gestelde eis van vermelding van bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt. "Nu zij zich niet bij elke hypotheek voordoen, naar hun aard veranderlijk zijn en derhalve aan derden die de registers raadplegen, weinig houvast bieden, ontbreekt goede grond hier van art. 3.9.4.2 af te wijken. "(Parl. Gesch. Boek 8, blz. 274).
Met betrekking tot hypotheken op teboekstaande luchtvaartuigen bevat art. 8: 1310 BW eenzelfde bepaling als het voor hypotheken op teboekstaande zeeschepen geldende art. 8: 202.
(c) Gelet op de summiere toelichting op art. 8: 792, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met de toelichting op art. 8: 202, een en ander zoals weergegeven onder (a) en (b), en in aanmerking genomen de opzet van Boek 8, zoals daarvan onder meer blijkt uit de in punt 2.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels vermelde passage uit de parlementaire geschiedenis van Boek 8, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest aan bankhypotheken op teboekstaande binnenschepen strengere eisen te stellen dan de eisen vermeld in art. 7 van het onder (b) vermelde protocol.
3.4.2 Tegen de achtergrond van hetgeen in 3.4.1 is overwogen moet worden aangenomen dat art. 792, aanhef en onder c - de eis van vermelding van de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt - niet ziet op bankhypotheken op binnenschepen, indien, zoals ook in het onderhavige geval, in de hypotheekakte een maximumbedrag is opgenomen, waarin ook de verschuldigde rente is begrepen. Aldus wordt ook voor zover het binnenschepen betreft recht gedaan aan de betekenis van de (crediet- en) bankhypotheek als onmisbaar financieringsinstrument. Het belang van derden dat zij kunnen nagaan in hoeverre de aan hun schuldenaar toebehorende registergoederen met hypotheek bezwaard zijn, wordt voldoende gewaarborgd door art. 3: 260 lid 1 BW, waarin - voor zover hier van belang - is bepaald dat de hypotheekakte moet vermelden het maximumbedrag dat uit hoofde van de hypotheek op het goed kan worden verhaald.
3.4.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel 2.1 slaagt, dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3.4.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De gevorderde verklaring voor recht moet worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 16 juni 1999;
verklaart voor recht dat Nedship zich met voorrang als bedoeld in de art. 8:821 en 8:827 in verbinding met art. 3:279 BW op de restantopbrengst van de verkoop van de Daniëlle mag verhalen ter zake van haar restantvordering met betrekking tot de Mariëlle;
veroordeelt de curator in de kosten van de proce-dure, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nedship begroot:
- in eerste aanleg op ƒ 4.770,--
- in cassatie op ƒ 719,64,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 juni 2000.