Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:GHSHE:2024:503

20 February 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.309.005/01

arrest van 20 februari 2024 op het verzoek en het voorwaardelijk verzoek strekkende tot VERBETERING in de zin van artikel 31 Rv van het arrest, gewezen op 16 januari 2024

in de procedure in hoger beroep die bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangig is geweest tussen

1. [B.V. 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [B.V. 2] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

appellanten in principaal hoger beroep,

geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk aan te duiden als [B.V. 1] c.s.,

advocaat: mr. C.C. Hofman te Haarlem,

tegen:

[B.V. 3] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [B.V. 3],

advocaat: mr. M. Kalkwiek te Utrecht.

verzoeken, reacties

1.1.Bij e-mailbericht van 25 januari 2024 heeft mr. Hofman aan de griffier van het hof bericht dat het [B.V. 1] c.s. voorkomt dat het arrest van 16 januari 2024 “een kennelijke verschrijving dan wel een rekenfout in verband met de proceskosten” bevat.

1.2.Mr. Hofman schrijft: “Blijkens het roljournaal heeft de zaak een geldelijk belang van EUR 444.781,78. Op basis hiervan geldt op grond van het liquidatietarief voor principaal appel een tarief van EUR 5.152,= per punt voor hoger beroep en EUR 3.413,= per punt voor eerste aanleg. Er dient immers te worden gerekend met tariefklasse VII bij zaken met een geldswaarde van EUR 390.000 tot EUR 1.000.000. De rechtbank (…) heeft in (…) het vonnis eveneens terecht gerekend met tariefklasse VII (EUR 3.214,= per punt in 2022).”

1.3.Mr. Hofman verzoekt namens [B.V. 1] c.s. het arrest aan te passen en de proceskostenvergoeding in beide instanties te berekenen op grond van tariefklasse VII.

1.4.Mr. Kalkwiek is in de gelegenheid gesteld namens [B.V. 3] zijn mening hierover aan het hof kenbaar te maken. Mr. Kalkwiek heeft bij e-mailbericht van 2 februari 2024 te kennen gegeven dat het verzoek van [B.V. 1] c.s. volgens [B.V. 3] niet kan worden toegewezen, omdat het “geen kennelijke verbetering maar een inhoudelijke wijziging van het arrest” betreft en dat “de geldswaarde van de zaak zich lastig laat begroten, omdat” [B.V. 1] c.s. “louter (deels betwiste) informatie over gederfde omzet hebben verstrekt.”

1.5.Verder schrijft mr. Kalkwiek: “Als een inhoudelijke wijziging van het dictum die meer behelst dan de correctie van een kennelijke fout op grond van art. 31 Rv door het hof toelaatbaar wordt geacht, merk ik namens” [B.V. 3] “op dat zij verzoekt om wijziging van het dictum in zoverre dat de proceskosten worden gecompenseerd.”

Bij e-mailbericht van eveneens 2 februari 2024 heeft mr. Hofman in reactie op het

e-mailbericht van mr. Kalkwiek medegedeeld dat “een algehele herbeoordeling over de toewijzing van de proceskosten een inhoudelijke wijziging is. Daarover heeft (…) uw hof een beslissing genomen die zich niet leent voor herstel ex artikel 31 Rv.” Ook heeft mr. Hofman het verzoek van [B.V. 1] c.s. nogmaals toegelicht.

1.7.Bij e-mailbericht van eveneens 2 februari 2024 heeft mr. Kalkwiek gereageerd op de toelichting van mr. Hofman op het verzoek van [B.V. 1] c.s.

beoordeling

1.8.Het hof stelt voorop dat een (kennelijke, voor eenvoudig herstel vatbare) fout in de zin van artikel 31 Rv slechts kan worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is. Naar het oordeel van het hof is dat hier niet het geval. De vraag van [B.V. 1] c.s. of het hof het liquidatietarief correct heeft toegepast, kan alleen aan de orde worden gesteld door de aanwending van een rechtsmiddel.

1.9.Dit nog daargelaten dat het hof in het arrest van 16 januari 2024 heeft overwogen dat [B.V. 1] c.s. hun vordering tot schadevergoeding niet hebben gebaseerd op de vereiste vermogensvergelijking en dat het hof daarmee niet beschikt over voldoende gegevens om de schade die [B.V. 1] c.s. hebben geleden te begroten. Het hof heeft partijen voor het begroten van de schade dan ook naar de schadestaatprocedure verwezen en het gehanteerde liquidatietarief op het voorgaande afgestemd en de proceskosten in beide instanties begroot aan de hand van tarief II voor zaken van ‘onbepaalde waarde’. [B.V. 1] c.s. hebben het belang van hun vordering tot schadevergoeding vooralsnog immers niet afdoende onderbouwd en evenmin zijn het hof duidelijke aanwijzingen gebleken dat de zaak onder een ander tarief valt.

1.10.Gelet op het voorgaande is van een kennelijke, voor eenvoudig herstel vatbare, fout geen sprake en zal het hof het verzoek van [B.V. 1] c.s. tot verbetering afwijzen.

1.11.Het hof maakt uit het eerste e-mailbericht van mr. Kalkwiek van 2 februari 2024 op dat [B.V. 3], voor het geval het hof het verzoek van [B.V. 1] c.s. toelaatbaar acht, verzoekt de proceskosten te compenseren. Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarde waaronder [B.V. 3] haar verzoek tot wijziging van het dictum van het arrest van 16 januari 2024 heeft ingesteld niet is vervuld. Aan beoordeling van dit verzoek komt het hof dan ook niet toe.

De uitspraak

Het hof:

wijst het verzoek van [B.V. 1] c.s. tot verbetering van het tussen bovenvermelde partijen gewezen arrest van 16 januari 2024 af;

verstaat dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder [B.V. 3] haar verzoek tot wijziging van het dictum van het arrest van 16 januari 2024 heeft ingesteld.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en D.E. Valle Robles-Roomer en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 februari 2024.

griffier rolraadsheer

Artikel delen