Menu

Filter op
content
Omgevingsweb

ECLI:NL:RVS:2019:1227

17 april 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201804785/1/A1.

Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2018 in zaak nr. 17/7133 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 16 oktober 2017 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Bij uitspraak van 24 mei 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak tot bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning over te gaan op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor elke dag waarmee het college de genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C. van Sadelhoff, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [wederpartij] woont met zijn partner in een tuinhuisje op kavel [A] tot en met kavel [B] van het volkstuinencomplex Rijn-Schie aan de Westvlietweg 10 te Den Haag. Permanente bewoning en nachtverblijf zijn op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan op dit complex. Het college heeft [wederpartij] bij besluit van 10 augustus 2011 onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het tuinhuisje te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft hierna de begunstigingstermijn van dat besluit meerdere keren verlengd, onder meer bij besluit van 25 april 2017. Tegen dat laatste besluit heeft [wederpartij] bij brief van 2 juni 2017 bezwaar gemaakt. In die brief, die in hoofdzaak gaat over het verlengen van de begunstigingstermijn, staat op de vierde pagina: "[wederpartij] acht de verlenging van de begunstigingstermijn naar 1 september 2017 te kort en onevenredig bezwarend en dient hierbij voor de zekerheid een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor nachtverblijf en permanente bewoning van zijn woning (artikel 4, lid 9 of 10 van bijlage II bij het Bor)."

Bij brief van 11 augustus 2017 heeft [wederpartij] het college bericht dat volgens hem van rechtswege een omgevingsvergunning voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik is verleend omdat het college niet tijdig op de brief van 2 juni 2017 heeft beslist. [wederpartij] heeft het college verzocht deze vergunning binnen twee weken bekend te maken.

Bij brief van 16 oktober 2017 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] in de brief van 2 juni 2017 eenduidig en ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt dat hij daarmee beoogde een aanvraag om omgevingsvergunning voor een concreet omschreven plan in te dienen. Als de aanvraag volgens het college onvolledig of onduidelijk was, had het college [wederpartij] in de gelegenheid moeten stellen de aanvraag aan te vullen, aldus de rechtbank. Aangezien het college dit niet heeft gedaan en niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op de aanvraag, is volgens de rechtbank de vergunning van rechtswege verleend. Zij heeft het college opgedragen binnen twee weken na verzending van haar uitspraak over te gaan tot bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [wederpartij] gewenste omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Het college voert daartoe aan dat de brief van [wederpartij] van 2 juni 2017 is geschreven door zijn gemachtigde die als deskundige op het gebied van de ruimtelijke ordening zou behoren te weten wat de procedure is voor een aanvraag om omgevingsvergunning. Nu er geen aanvraag is gedaan met gebruikmaking van het juiste formulier via het Omgevingsloket en er geen leges zijn betaald, kan de brief van [wederpartij] niet als aanvraag worden aangemerkt, aldus het college. Dit is te meer het geval nu uit niets dan de hierboven in overweging 1 geciteerde zin blijkt dat de brief niet alleen een bezwaarschrift tegen het verlengen van de in de last onder dwangsom van 10 augustus 2011 opgenomen begunstigingstermijn is, maar ook een aanvraag om omgevingsvergunning zou zijn, aldus het college.

3.1.    In geschil is of het hiervoor onder 1 geciteerde verzoek al dan niet als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt.

Niet in geschil is dat indien de brief van [wederpartij] dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van die bepaling, de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend krachtens artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3.9, eerste en derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), omdat het college niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van acht weken een beslissing heeft genomen op de aanvraag of de termijn heeft verlengd.

3.2.    Artikel 1:3, derde lid, van Awb luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

3.3.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:829, uiteengezet hoe een verzoek om omgevingsvergunning dat op een andere dan de gebruikelijke wijze is gedaan, moet worden beoordeeld. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, de regeling uit de Awb dat bij het niet tijdig beslissen op een aanvraag van rechtswege een vergunning is gegeven, van toepassing is verklaard op omgevingsvergunningen die met de reguliere voorbereidingsprocedure tot stand komen. Volgens de wetgever, zo staat in de memorie van toelichting bij de Wabo (Kamerstukken 2006/2007, 30844, nr. 3, pag. 34), vormt de regeling voor bestuursorganen een belangrijke stok achter de deur om tijdig te beslissen. Tijdige besluitvorming is van belang voor de rechtszekerheid voor zowel de aanvrager als derdenbelanghebbenden. De wetgever heeft het bij het van toepassing verklaren van de regeling van belang geacht dat geen onduidelijkheid ontstaat over rechten en plichten van de vergunningverkrijger.

De regeling betekent dat een omgevingsvergunning tot stand kan komen zonder een beoordeling of die vergunning, gelet op de wettelijke eisen en de betrokken belangen, wel behoort te worden verleend. Een omgevingsvergunning kan onder de Wabo zelfs van rechtswege worden gegeven voor een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan. Een omgevingsvergunning zal een definitieve verandering van de omgeving mogelijk maken. Bij een omgevingsvergunning spelen naast de belangen van de aanvrager en het algemeen belang ook de belangen van derden een rol.

Gelet op de betrokken belangen en de door de wetgever met de regeling beoogde rechtszekerheid is het belangrijk dat voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is wanneer de regeling van toepassing is en waarop een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning concreet betrekking heeft. Daarom moet duidelijk zijn wanneer een aanvraag wordt gedaan en voor welke concrete activiteiten omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Die duidelijkheid is er onvoldoende wanneer in een brief aan een bestuursorgaan in algemene bewoordingen wordt gevraagd om een omgevingsvergunning te verlenen. Die duidelijkheid is er nog minder wanneer in correspondentie over andere besluiten, bijvoorbeeld over een opgelegde last onder dwangsom, wordt gesproken over een mogelijk te verlenen omgevingsvergunning. Het accepteren dat een omgevingsvergunning van rechtswege wordt gegeven bij een verzoek in dergelijke stukken, heeft het risico dat misbruik van de regeling wordt gemaakt door een verzoek om een omgevingsvergunning zodanig verhuld te doen dat het bestuursorgaan niet tijdig ontdekt dat een aanvraag is gedaan.

De gebruikelijke weg om een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen is langs elektronische weg als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het Bor via het Omgevingsloket online of met gebruikmaking van het formulier als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Een aanvraag kan ook worden gedaan op andere wijze.

Zoals overwogen in de uitspraak van 20 maart 2019, is de Afdeling thans van oordeel dat een verzoek om omgevingsvergunning dat op andere wijze is gedaan, alleen dan een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. Het dient daarbij altijd te gaan om een zelfstandig stuk. Alleen bij een dergelijke evidente aanvraag kan dus een omgevingsvergunning van rechtswege zijn gegeven. Dit oordeel heeft geen gevolgen voor omgevingsvergunningen van rechtswege die reeds bekend zijn gemaakt met toepassing van artikel 4:20c van de Awb en waarbij de termijn om beroep in te stellen ongebruikt is verstreken. Evenmin heeft dit oordeel gevolgen voor een besluit, waartegen wel rechtsmiddelen zijn aangewend, en waarop een uitspraak is gevolgd die in rechte onaantastbaar is geworden.

3.4.    Vast staat dat [wederpartij] de gebruikelijke elektronische weg om een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen niet heeft genomen. Van een zelfstandig stuk waaruit meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan is in dit geval ook geen sprake. De brief van 2 juni 2017 is een bezwaarschrift tegen het verlengen van de in de last onder dwangsom van 10 augustus 2011 opgenomen begunstigingstermijn. Er is daarom geen aanvraag gedaan.

De rechtbank heeft, gelet hierop, ten onrechte geoordeeld dat het verzoek dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Het betoog slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het niet tijdig bekendmaken van een omgevingsvergunning van rechtswege voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik ongegrond verklaren.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2018 in zaak nr. 17/7133;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Montagne

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

374-860.

Artikel delen