In artikel 2.4 Wabo is het uitgangspunt vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders – behoudens uitzonderingen – bevoegd is te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning. Wat zijn nu die uitzonderingen? Wij zullen ze kort noemen en overigens in het vervolg goeddeels buiten beschouwing laten.
Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie zijn al sinds jaar en dag bevoegd gezag bij de milieuvergunning voor complexe en grootschalige bedrijven waar de milieuproblematiek de gemeentegrenzen kan overschrijden. Voor projecten die bij deze bedrijven worden uitgevoerd zijn GS bevoegd gezag voor de gehele omgevingsvergunning.
GS zijn alleen bevoegd gezag voor de meeste van de zogeheten IPPC- en BRZO-inrichtingen (zie hierna in hoofdstuk 8). Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd gezag voor alle overige milieu-inrichtingen. Ook zijn GS bevoegd gezag als een aanvraag betrekking heeft op een gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.49 Wm. Ook dit is een al jaren bestaande verplichting die slechts voor een beperkt aantal locaties geldt.
Ten slotte is GS bevoegd gezag als sprake is van een project van provinciaal ruimtelijk belang. Dit is de doorwerking van de, in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregelde, bevoegdheid van de provincie om bij bovengemeentelijke belangen de bevoegdheid tot besluitvorming aan zich te trekken. Naar verwachting zal deze bevoegdheid slechts incidenteel worden toegepast, vooral voor infrastructurele werken. In hoofdstuk 4 zullen wij aan dit onderwerp wat meer aandacht geven.
In de Wabo is ook een aantal ministers als bevoegd gezag aangewezen. Dit zijn incidenteel voorkomende uitzonderingen op het algemene uitgangspunt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is.
Zo is de minister van Infrastructuur en Waterstaat1 bevoegd als sprake is van projecten van nationaal ruimtelijk belang. Ook dit is de doorwerking van eenzelfde bevoegdheid in de Wro. Ook is de minister bevoegd als het omgevingsvergunningen betreft die moeten worden verleend in, aan of bij defensie-inrichtingen. En ten slotte kan de minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.4 lid 4 Wabo besluiten om de bevoegdheid tot het nemen van een besluit naar zich toe te trekken en zowel het college van B&W als GS te overrulen. Dit kan slechts ‘in het algemeen belang’ en zal waarschijnlijk in de praktijk alleen voorkomen als het bevoegd gezag handelt in strijd met de wet of vastgestelde nationale of internationale kaders. Hiervan zijn uit het verleden enkele voorbeelden bekend.2De minister van Economische Zaken is bevoegd bij mijnbouwwerken en bij ondergrondse opslag van afvalstoffen en gevaarlijke stoffen. Voorbeelden hiervan zijn zoutwinning, de ondergrondse opslag van CO2 en de ondergrondse opslag van aardgas. Voor inrichtingen die zijn gelegen in zee buiten het gemeentelijke grondgebied, is de minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag. Denk hierbij aan olie- en gasboringen en de aanleg van windmolenparken in de Noordzee.
Aandachtspunt hierbij is dat deze andere overheden, om een integrale vergunning te kunnen verlenen, in veel gevallen gebruik moeten maken van de specifieke deskundigheid die bij gemeenten aanwezig is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de technische beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning bouw. Om hierin te voorzien adviseert het college van burgemeester en wethouders op aanvragen die hun grondgebied betreffen, maar waarvoor zij geen bevoegd gezag zijn. Deze bijzondere situaties blijven in het vervolg van dit boek buiten beschouwing.
1 In de Wabo is nog steeds de minister van VROM benoemd. I&W is de opvolger van dit ministerie voor het omgevingsrecht.
2 Bekend is bijvoorbeeld het ingrijpen van de minister bij de bouw van villa’s in de gemeente Valkenswaard. De onherroepelijke bouwvergunning voor de villa’s in een gebied gelegen in de ecologische hoofdstructuur werd door de minister vernietigd (ABRS 20 november 2002).