Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Artikel 3:111 BW start met de stelling “eens een houder, altijd een houder”.1

Boer X heeft immers slechts aangevoerd dat de litigieuze grond al meer dan veertig jaar door Boer X en eerder door zijn rechtsvoorganger als koeienpad wordt gebruikt en ook overigens steeds slechts van (ook in tijd onvoldoende gedefinieerd) gebruik gesproken. Het enkele gebruik impliceert evenwel geen bezit.2

De rechtsverhouding tussen houder en bezitter kan niet ‘zo maar’ of spontaan veranderen. Een verandering in de rechtsverhouding moet voor beide partijen duidelijk zijn, omdat promotie van houder naar bezitter vergaande consequenties kan hebben voor de eigenaar: die raakt zijn of haar bezit kwijt en kan door tijdsverloop dan ook nog de eigendom kwijt raken. Het moet dus duidelijk zijn voor de eigenaar dat er iets is veranderd, omdat de wet de eigenaar vervolgens nog maximaal 20 jaar de tijd geeft om in actie te komen en te trachten zijn of haar bezit weer terug te krijgen (revincidatie).

Artikel 3:111 BW geeft aan dat op het uitgangspunt “eens een houder, altijd een houder” twee uitzonderingen mogelijk zijn. Een houder kán een bezitter worden:

óf

Uitzondering (a) kan verwarring scheppen, namelijk door het gebruik van het woordje “voor” in de zinsnede “een handeling voor hem voor wie men houdt”. Je zou bijna denken dat een ander een handeling ten behoeve van of in naam van de eigenaar/bezitter moet verrichten, bijvoorbeeld de houder. En dat is niet de bedoeling. De rechtspraak lost dit op door in plaats van “voor” het woord “van” te lezen: dus “…een handeling van degene voor wie men houdt”.3

Het perspectief van uitzondering (a) is kennelijk geschreven vanuit de eigenaar/bezitter.

Uitzondering (a) gaat in op de situatie dat degene voor wie men houdt, een handeling verricht die van invloed is op de titel (reden) waarop men houdt. Een voorbeeld is eigendomsoverdracht:

In Gouderak hebben in 1953 enkele mensen een woonwagen neergezet op een terrein van een ander. De eigenaar van het terrein stond het toe en er ontstond een bruikleenovereenkomst. Deze bruikleenovereenkomst hield echter op te bestaan bij verkoop van het terrein. Met opeenvolgende nieuwe eigenaren werden geen nieuwe bruikleenovereenkomsten gesloten. Nadien gingen de bewoners van de woonwagen steeds grotere stukken van het terrein gebruiken én werd het terrein nog enkele malen verkocht.

Bij de laatste eigendomsoverdracht is een vordering tot ontruiming van het terrein ontstaan, uit te oefenen door de nieuwe eigenaar, vindt de rechtbank Den Haag:

Vanaf dat moment moeten de occupanten ook geacht worden voor zichzelf te zijn gaan houden en aldus bezitters zijn geworden.

Een enkele wilsverklaring (van de occupanten) was onvoldoende, maar in combinatie met de eigendomsoverdracht én het feit dat grotere stukken van het terrein door de occupanten werden gebruikt, was het voldoende om als occupanten te evolueren van houder naar bezitter. En vervolgens verjaarde de rechtsvordering tot ontruiming en had de nieuwe eigenaar het nakijken.4

Dat het nauw steekt met de feiten blijkt ook wel een arrest van de Hoge Raad uit 2005. In deze zaak kwam na eigendomsoverdracht een huurovereenkomst ten einde, tussen de nieuwe eigenaar en de reeds daarnaast wonende huurder – althans: men betaalde geen huur meer aan de nieuwe eigenaar. De nieuwe eigenaar verlangde als tegenprestatie voortaan geen huur, maar wel onderhoud. Aldus was er geen sprake van een nieuwe titel en dus ook geen sprake van een nieuwe rechtsverhouding. De houder had geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden.5

Het recht houdt er ook rekening mee dat de occupant het recht van de eigenaar tegenspreekt en daarmee zijn we bij de tweede uitzondering van artikel 3:111 BW (b). Deze tweede uitzondering op het verbod van interversie is geschreven vanuit het perspectief van de houder, die graag bezitter wil worden. Interversie is mogelijk als de gebruiker het bezitsrecht van de eigenaar/bezitter openlijk betwist én zich als bezitter gedraagt. De tegenspraak moet gegrond zijn op een te goeder trouw gedane bewering van recht en ook nog eens gericht zijn tot de eigenaar.

De ratio van de eis dat aan de rechthebbende moet blijken dat de houder de aard van zijn houderschap wijzigt of, anders gezegd, zichzelf van houder tot bezitter maakt door inbezitneming, is dat de rechthebbende dan maatregelen kan nemen om dat bezit te beëindigen om rechtsverlies te voorkomen. Aan het begrip ‘tegenspraak’ plegen dan ook enige nadere eisen te worden gesteld.6

Hoe doe je dat nu? Hoe moet je als houder nu het bezit van de eigenaar openlijk betwisten en daarmee jezelf promoveren naar bezitter? Wat verstaat de jurisprudentie onder »tegenspraak«? Ook hier spelen de feiten, voor anderen waarneembaar, de hoofdrol:

Gelet op artikel 3:313 BW, dient die tegenspraak zich te uiten in daden, die zodanig zijn dat naar verkeersopvatting die ander (dus de eigenaar – evl) zijn bezit verliest. Daarnaast moeten de occupanten voldoende feiten stellen om daaruit af te kunnen leiden dat er sprake is geweest van een handeling van de eigenaar die erop was gericht om de occupanten alsnog tot bezitters van de percelen te maken.7

Daar zal niet licht sprake van zijn, gelet op de jurisprudentie, al komt het wel eens voor, bijvoorbeeld als zowel occupant als rechthebbende in de veronderstelling leven dat de onroerende zaak eigendom is van de occupant.8

Het lijkt er sterk op dat de jurisprudentie voor het antwoord op deze vraag teruggrijpt op de eerder ingezette lijn van de Hoge Raad, namelijk dat de uiterlijke omstandigheden dusdanig moeten zijn dat de rechthebbende of eigenaar tot de ontdekking of conclusie moet komen dat de houder nu eigendomspretenties heeft, zichzelf dus als bezitter ziet en zich daar naar gaat gedragen. Het zijn dus de feiten die dat bepalen. Elke zaak is anders en elke zaak kent zijn eigen feiten.

Het is moeilijk om in een zaak vaste elementen op te sporen, die in ieder geval bezit aanwijzen. De jurisprudentie is erg toegespitst op specifieke omstandigheden. Veel vuistregels vallen er nog niet te ontdekken. In zijn arrest van 11 november 2012 gaat het Hof Den Bosch9

nader in op het belang van de tegenspraak, hier »openlijke betwisting» genoemd. Het Hof eist van de houder die bezitter wil worden, dat deze zijn interversie zowel in woord als gebaar inhoud geeft:

De in artikel 3:111 BW bedoelde tegenspraak van het recht van de rechthebbende impliceert dat de houder de rechthebbende meedeelt dat hij zich voortaan als bezitter beschouwt. [appellant] heeft volgens zijn stellingen de gemeente in brieven van 8 juli 2010 en 4 november 2010 meegedeeld dat hij door verjaring eigenaar was geworden van het perceel. Daarnaast is vereist dat de tegenspraak van het recht van de rechthebbende wordt geuit in daden.

Het Hof stelt deze eisen allebei (“Daarnaast”). Ook hier spelen zowel de feiten als de wil om voor zichzelf te bezitten, weer een hoofdrol. Zowel in woord áls in gebaar moet het dus voor de eigenaar/rechthebbende duidelijk zijn dat er sprake is van interversie, dus van verlies van bezit voor de eigenaar. Deze eis is er natuurlijk opdat de eigenaar vervolgens kan handelen, om zijn verlies aan bezit af te weren. En de feiten zullen het gelijk van de houder die voortaan graag bezitter wil zijn, moeten aantonen. Is er sprake van een onveranderde situatie, dan is het voor de eigenaar of rechthebbende niet duidelijk dat de rechtsverhouding tussen eigenaar en gebruiker verandert naar verlies van bezit voor de eigenaar en van houder naar bezitter voor de gebruiker. Geven de feiten aan dat er wél sprake is van een veranderde situatie, dan kan er wel interversie hebben plaatsgevonden en kan ook de verjaringstermijn gaan lopen.

Er komt dus wel wat bij kijken, wil een gebruiker via interversie bezitter worden en dan ook nog via verjaring eigenaar worden van een onroerende zaak of een beperkt recht. De mogelijkheden van interversie zijn er wel, maar in de praktijk blijkt het bepaald niet eenvoudig om daaraan te voldoen. In bovenstaande zaak lukte het dus niet.