Goede trouw is een kernbegrip uit dat deel van het burgerlijk recht dat we aanduiden als het »verbintenissenrecht«. Andere kernbegrippen zijn onder meer de »redelijkheid en billijkheid« en de »maatschappelijke zorgvuldigheid«. Deze begrippen speelden ook al in het recht van de Romeinen een belangrijke rol en zijn als kernwaarden in de Bijbel zijn opgenomen. Aan dergelijke begrippen mag men in het rechtsverkeer bepaalde verwachtingen ontlenen.
Het recht wil bescherming bieden aan hen die handelen uit zuivere motieven, ook al hebben zij wellicht een onjuiste voorstelling van zaken. Kenmerkend voor de goede trouw is dat men meent en redelijkerwijs mag menen rechthebbende te zijn, bijvoorbeeld eigenaar. De rechtspraak heeft dan ook bepaald dat ook gebruikers van andermans grond die geen redenen hebben of hoefde te hebben om aan hun eigen juridische status te twijfelen, bezitter te goeder trouw kunnen zijn.1 Artikel 3:11 BW bepaalt dat goede trouw vereist is voor rechtsgevolgen. Hetzelfde artikel formuleert ook de eisen aan de goede trouw, door de situatie te schetsen waarin er géén sprake is van goede trouw, namelijk in die gevallen waarin men de feiten of het recht kende, waarop de goede trouw betrekking moet hebben. Kennis van feiten of het recht is dus nadelig voor goede trouw. De goede trouw wordt dus niet alleen beoordeeld naar de feitelijke situatie – welk feit of recht kent betrokkene in kwestie? (een subjectieve maatstaf) – maar artikel 3:23 BW legt ook een objectieve maatstaf aan – wat behoort men in deze situatie te kennen?2Belangrijke aspecten van de goede trouw zijn de onderzoeksplicht, de bewijsvoering en het verbod op transformatie: kwade trouw kan zichzelf niet veranderen in goede trouw. Artikel 3:23 BW is ingevoerd met de komst van het Nieuw Burgerlijk Wetboek in 1992 en had onmiddellijke werking. Goede trouw die vóór de komst van dit artikel reeds was ontstaan, kan daarna niet meer komen te vervallen op grond van dit artikel.