Eigenrichting is het eigenhandig bestraffen van (vermeende) daders van misdrijven, zonder dat er een rechter aan te pas komt. Mensen gaan, getergd door aantasting van hun bezit of lijf, voor eigen rechter spelen. Ook in het privaatrecht komt dit vaak voor – bijvoorbeeld bij het (opnieuw) verkrijgen van bezittingen, zoals een woning (gekraakt) of een auto (gestolen of “geleend”) of eigenmachtig een einde maken aan oneigenlijk bezit door een derde: pardoes een zaak ontruimen, onwelgevallige bomen omhakken, bouwsels slopen, enz.
Eigenrichting vindt vaak plaats als men zich machteloos voelt, omdat men de werking van het recht als onbevredigend ervaart of als de overheid niet succesvol handhaaft. Eigenrichting kan een daad van een individu zijn. Ook optreden van groepen komt wel voor. Omdat de overheid het monopolie op het geweld moet hebben (zie hoofdstuk 1), is eigenrichting streng verboden. Eigenrichting tast ook de geloofwaardigheid van de overheid aan, is willekeurig – want niet rechterlijk getoetst – en kan leiden tot misbruik. Vaak schiet het ook zijn doel voorbij. Deze argumenten die pleiten tegen eigenrichting, waren reeds in het Romeinse Recht aanwezig. Slechts in uitzonderingsgevallen is eigenrichting geoorloofd – bijvoorbeeld bij het weghakken van doorschietende wortels ex artikel 5:44 BW.
Bescherming van eigendommen moet dus verlopen via de daarvoor bestemde wettelijke wegen. De rechtsorde vereist dat niemand rechter is in eigen zaak. Het recht is gericht op de feiten, zoals mensen die kunnen waarnemen en beschermt dan ook bezit (feitelijk waarneembaar) tegen eigenrichting door bijvoorbeeld een juridische eigenaar. Eerst ná een gerechtelijk vonnis mag een eigenaar bijvoorbeeld tegen een bezitter optreden, omdat eerst dan een titel daarvoor aanwezig is.1Het recht beschermt overigens tegen de ontneming van bezit door een niet-bezitter, maar niet tegen houderschap. Dat wil in de praktijk nog wel eens op onbegrip stuiten, vooral door gebruikers die jarenlang overheidsgrond hebben gehouden en menen aan dat houderschap onvervreemdbare rechten te mogen ontlenen, zoals eeuwigdurige bruikleen. Verwant aan eigenrichting is dan ook het verwijt dat een eigenaar zich op zijn eigendomsrecht beroept in strijd met de redelijkheid en de billijkheid.
Mevrouw X is eigenaresse van een perceel in de Vinkeveense plassen. Via het water grensde het perceel aan dat van de buren. Het buurperceel bestond uit grond én water. En in dat water meerde mevrouw X al sinds jaar en dag vaartuigen af. In 1980 plaatste mevrouw X zelfs een remmingswerk (bedoeld om haar vaartuigen tegen golfslag en aanvaringen te beschermen) in het water van de buren. 25 Jaar later verwijdert de buurman het remmingswerk en plaatst een steiger in zijn water. Mevrouw X doet een beroep op verjaring en stelt dat zíj eigenaresse is (geworden) van het water. Verwijdering van het remmingswerk was een inbreuk op haar eigendomsrecht.
De rechter veegt haar argumenten van tafel: er was helemaal geen sprake van bezit bij mevrouw X en dus kon er ook geen sprake zijn van enig inbreuk op haar eigendomsrecht, noch is er onrechtmatig jegens mevrouw X gehandeld door het remmingswerk te verwijderen.7In het algemeen kan een eigenaar zijn verloren bezit (en dus schending van een recht) beschermen door de bezitter/niet-eigenaar in rechte tot teruggave aan te spreken. Daartoe eist de eigenaar ontruiming bij de rechtbank. Met een gunstig vonnis kan de eigenaar vervolgens ontruiming afdwingen. Tenzij de eigenaar een goede reden heeft en voor het eigenmachtig optreden een rechtvaardigingsgrond bestaat. Het is immers niet goed voorstelbaar dat een eigenaar niet kan optreden tegen bezitsdaden van een derde, die doen vermoeden dat deze derde het bezit wil innemen, ten koste van de eigenaar. Als de eigenaar hiertegen wil optreden én voorziet dat het voorgenomen handelen of nalaten voor betrokkene géén onrechtmatigheid oplevert, dan rijst de vraag of de bezitsdaden van de eigenaar dan wel de toets der kritiek kunnen doorstaan. Een eigenaar hoeft immers toch niet machteloos toe te zien dat een ander zijn of haar bezit inneemt? Men mag daartegen toch optreden?
Hier en daar zijn er voorstanders van deze benadering. De rechtspraak vindt dat een daad van eigenrichting niet geoorloofd is als de dader zich daarbij op enigerlei wijze schuldig maakt aan een onrechtmatige daad. Een eigenaar mag geen bezitsdaden plegen als dat een onrechtmatige daad oplevert. Als dat onverhoopt toch gebeurt, bestaat er een recht op schadevergoeding.8Het wettelijk kader van de onrechtmatige daad vinden we in artikel 6:162 BW. Een onrechtmatige daad is géén onrechtmatige daad als er rechtvaardigingsgronden zijn. Als zodanig noemt de wet:
een wettelijk voorschrift
een ambtelijk bevel
overmacht
noodweer
Uit de jurisprudentie komt nog een rechtvaardigingsgrond naar voren, namelijk de inbreuk op het eigendomsrecht.
Hieruit kan worden afgeleid dat er kennelijk enkele belangrijke criteria zijn om als eigenaar (die zijn bezit heeft verloren) niet het verwijt te krijgen dat men zich bezondigd aan eigenrichting – namelijk indien:
ingrijpen nodig is een inbreuk op het eigendomsrecht af te weren – in dit geval een mogelijk beroep op verjaring,via in bezitneming door een derde;
; en
Eenzelfde redenering lijkt ook op te gaan voor bezitters die geen eigenaren zijn en dus zonder titel dat bezit gebruiken. Sommige bezitters/niet-eigenaren verweren zich tegen inbreuk op hun bezit, bijvoorbeeld via een kort geding of iets dergelijks en gedragen zich dan ook als ‘echte’ bezitters. Vaak gebeurt dit ook niet. Het instellen van een kort geding is immers een dure zaak. Dat kan een gebruiker tegengeworpen worden, aangezien van een bezitter verwacht mag worden dat deze optreedt tegen inbreuken op zijn bezit.
Dat overkwam een bewoner van de gemeente Schijndel die zag dat de gemeente die een stuk grond – waarop hij het eigendomsrecht claimde – in gebruik nam. De Schijndelaar meende dat hij eigenaar was geworden door verjaring. Vervolgens gedroeg betrokkene zich echter niet als eigenaar:
Hij verbood de gemeente niet de toegang tot “zijn” strook, terwijl hij wist dat de gemeente de grond bouwrijp zou gaan maken ten behoeve van woningbouw en bij de rechter stelde hij ook geen eis tot ontruiming in: geen kort geding.
Wel meldde Schijndelaar de gemeente dat hij zich alle rechten op de grond voorbehield. Dat was niet genoeg, vond de rechter: door zich niet actief te verzetten tegen de bezitsdaden van de gemeente had de Schijndelaar er in berust dat hij de zeggenschap over de strook grond definitief zou verliezen, en daarmee waren zijn rechten beperkt tot een schadevergoeding. De rechter merkte deze omstandigheid aan als een bijzondere omstandigheid, namelijk dat zeggenschap over de stuk grond door de Schijndelaar welbewust aan de gemeente was overgedragen. En dat leidde weer tot een forse matiging van de schadeclaim die de Schijndelaar van de gemeente zou moeten krijgen.13
En dat kreeg de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten als verwijt van het Hof in Den Bosch: