De Monumentenwet kent meerdere middelen om monumenten te beschermen. Eén van de belangrijkste daarvan is de zogenaamde aanwijzingsbevoegdheid, specifieker: de bevoegdheid objecten als beschermd monument aan te wijzen. Zowel de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de Minister) (art. 3 Monumentenwet) als B&W (op basis van een gemeentelijke monumentenverordening) kunnen objecten als beschermd monument aanwijzen. De Minister heeft deze bevoegdheid op basis van artikel 3 Monumentenwet. B&W hebben deze mogelijkheid ook, maar dan op basis van een gemeentelijke monumentenverordening.
Als een object of bouwwerk als beschermd monument is aangewezen dan is het slopen of veranderen van een dergelijk object niet zomaar mogelijk. Het is namelijk verboden om zonder omgevingsvergunning een beschermd (gemeentelijk) monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of het op een andere manier te ‘ontsieren’ (2.1, lid 1 onder f Wabo en artikel 2.2, lid 1 onder b Wabo). Voor het slopen (of verstoren of anderszins wijzigen) van een beschermd monument in de zin van artikel 2.1, lid 1 onder f Wabo geldt het toetsingskader van artikel 2.15 Wabo. Voordat een sloopomgevingsvergunning kan worden verleend, moet worden bezien of het belang van de monumentenzorg zich niet verzet tegen het verlenen van een sloopvergunning. Daarbij moet het bevoegd gezag ‘rekening houden met het gebruik van het monument’. Is een aanvrager voornemens een bouwwerk te slopen dat in een beschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1, lid 1 onder h) staat, dan kan een omgevingsvergunning worden geweigerd indien het niet aannemelijk is dat er een ander bouwwerk wordt geplaatst (art. 2.16 Wabo).