Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Hoe moet met de Ladder worden omgegaan in globale plannen met uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden?

Oosten, Jan van
18 maart 2015

ANTWOORD

Artikel 3.1.6 lid 2 Bro is van toepassing op bestemmingsplannen met inbegrip van de daarin eventueel opgenomen wijzigingsbevoegdheid en uitwerkingsplicht. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan houdt in dat het gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Daarom dient reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in een wijzigingsbevoegdheid en/of uitwerkingsplicht te zijn onderzocht of de daarin gemaakte ontwikkelingen (bezien vanuit de maximale planologische mogelijkheden) vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. In lijn hiermee dient de raad ook bij vaststelling van het moederplan inzicht te geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze stedelijke ontwikkeling in het licht van de voorwaarden ex artikel 3.1.6 lid 2 Bro binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd. De verantwoording aan de Ladder kan dus niet worden doorgeschoven naar de fase waarin het wijzigings- of uitwerkingsplan wordt vastgesteld.