De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3668) dat het college in de aanloop naar het formuleren van nieuw beleid voor het gebruik van het binnenwater door ongemotoriseerde vaartuigen tijdelijk een vergunningenstop mocht hanteren, op basis waarvan de aangevraagde exploitatievergunning voor 250 waterfietsen is geweigerd. Vanwege het doen van onderzoek naar het gebruik van het binnenwater door de ongemotoriseerde onbemande passagiersvaart (waartoe ook de exploitatie van waterfietsen wordt gerekend) en de nautische veiligheid en doorvaarbaarheid van het binnenwater in dat verband heeft het college in de Regeling op het binnenwater 2020 bepaald dat een exploitatievergunning voor het vervoer van personen slechts wordt verleend, indien deze gedurende een bepaald tijdvak is aangevraagd. Omdat de rederij de gewenste exploitatievergunning buiten dit tijdvak heeft aangevraagd, heeft het college de vergunning geweigerd.
Het college heeft daarbij uitgelegd dat vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek en het op basis daarvan te formuleren nieuwe beleid nog geen uitspraken kunnen worden gedaan of, en zo ja, onder welke voorwaarden de exploitatie van waterfietsen zal zijn toegestaan. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2958) (over de exploitatie van grote, bemande passagiersvaartuigen, een andere categorie vaartuigen dan waarop de exploitatie van waterfietsen ziet) stelt de rederij in hoger beroep dat de toegepaste vergunningenstop voor ongemotoriseerde vaartuigen onredelijk is, omdat aan dit moratorium geen termijn is verbonden en onduidelijk is wanneer het nieuwe beleid in werking zal treden.
De Afdeling overweegt dat, anders dan in de aangehaalde uitspraak, de feitelijk toegepaste vergunningenstop geen maatregel is om een met art. 11, eerste lid, aanhef en onder b Dienstenrichtlijn strijdige situatie op te heffen. Ten tijde van het instellen van de vergunningenstop was slechts één exploitant voor waterfietsen actief op basis van een in de jaren tachtig voor onbepaalde tijd verleende exploitatievergunning, zodat geen sprake was van concurrentie. Van een concurrerende aanvraag was pas veel later sprake, namelijk op het moment dat de rederij de (geweigerde) aanvraag voor een exploitatievergunning indiende. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college vanwege het ontbreken van zicht op de uitgifte van nieuwe exploitatievergunningen destijds in redelijkheid kunnen besluiten tot een vergunningenstop voor de recreatievaart (waartoe waterfietsen behoren), als onderdeel van (kort gezegd) de ontwikkeling van nieuw beleid dat in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn.