In haar uitspraak van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4052) oordeelt de Afdeling dat het college de brief van appellant ten onrechte niet heeft aangemerkt als een aanvraag voor een omgevingsvergunning waarop ingevolge art. 3.9, eerste lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) binnen acht weken had moeten worden beslist, zodat de omgevingsvergunning inmiddels van rechtswege is gegeven.
De Afdeling overweegt dat een aanvraag om omgevingsvergunning op de gebruikelijke manier kan worden ingediend, namelijk langs elektronische weg via het Omgevingsloket online (als bedoeld in art. 4.3, eerste lid, Besluit omgevingsrecht (“Bor”) of met gebruikmaking van het formulier als bedoeld in art. 4.2, eerste lid, Bor, maar dat dit niet betekent dat een aanvraag niet ook op andere wijze kan worden gedaan. In dat laatste geval moet het verzoek wel aan bepaalde kenbaarheidseisen voldoen om als aanvraag te worden aangemerkt. Uit de Afdelingsuitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:829) volgt dat alleen sprake is van een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. Het dient daarbij volgens de Afdeling altijd te gaan om een evidente aanvraag, blijkend uit een duidelijk gedateerd zelfstandig stuk. De Afdeling stelt vast dat appellant zijn verzoek in dit geval op andere wijze heeft ingediend middels een zelfstandige en gedateerde brief, waaruit voor het college aanstonds duidelijk had kunnen zijn dat appellant verzocht om verlening van een omgevingsvergunning voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de eerste verdieping van diens nader aangeduide bedrijfspand als bedrijfswoning. Naar het oordeel van de Afdeling kwalificeert de brief, nu die voldoende duidelijk en concreet is, als een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb. Aangezien het college niet binnen de beslistermijn heeft beslist op de aanvraag, is de omgevingsvergunning van rechtswege verleend.