In een handhavingsgeschil over het kappen van twee taxusbomen op een begraafplaats oordeelt de Rechtbank Limburg in haar uitspraak van 13 december 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:10161) ambtshalve dat eiseres een rechtstreeks belang bij het bestreden besluit uitsluitend ontleent aan de omstandigheid dat zij een grafrecht heeft op (een stukje van) hetzelfde kadastrale perceel als waarop de taxusbomen stonden.
Gelet hierop heeft eiseres als een soort ‘beperkt zakelijk gerechtigde’ in beginsel een rechtstreeks betrokken belang (in de zin van art. 1:2 Awb) bij het handhavingsverzoek dat zij naar aanleiding van het kappen van de bomen heeft ingediend. De rechtbank overweegt dat een grafrecht in de jurisprudentie en literatuur wordt aangemerkt als een beperkt zakelijk recht dat de rechthebbende de exclusieve zeggenschap geeft over wie in het graf begraven wordt, welke urnen er bijgezet mogen worden en/of welke grafbedekking er wordt aangelegd (zie art. 28 lid 1 Wet op de Lijkbezorging en het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE6999). Voor zakelijk gerechtigden geldt volgens de rechtbank naar vaste jurisprudentie dat bij besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in beginsel een rechtstreeks betrokken belang wordt aangenomen als het zakelijke recht ziet op het aangrenzende (of daarmee gelijk te stellen) perceel. Omdat eiseres in dit geval beperkt zakelijk gerechtigd is tot een stukje van het bij het handhavingsverzoek betrokken perceel zelf én niet gebleken is dat eiseres geen feitelijke gevolgen ondervindt als gevolg van de bomenkap, merkt de rechtbank eiseres aan als belanghebbende en haar aan het college van burgemeester en wethouders (“college”) gerichte handhavingsverzoek als een aanvraag in de zin van art. 1:3 Awb.