De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft op 11 maart 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:954 een uitspraak gedaan over de gelding van de Tegelenjurisprudentie in gevallen dat een bestemmingsplanprocedure nog in procedure is bij de ABRvS en het college inmiddels al een omgevingsvergunning voor de technische bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit heeft verleend.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op het bestemmingsplan nog artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is, omdat het bestemmingsplan vóór 1 januari 2024 ter inzage is gelegd. Dat volgt uit artikel 4.6, tweede lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Invoeringswet Omgevingswet. Artikel 8.4 van de Wro bepaalde dat een verzoek om voorlopige voorziening tegen het vastgestelde bestemmingsplan schorsende werking heeft als dat verzoek binnen de beroepstermijn bij de Afdeling is ingediend. In dit geval heeft verzoeker pas na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat pas na het verstrijken van de beroepstermijn door de derde-partij een aanvraag is ingediend en deze aanvraag voor verzoeker de aanleiding is geweest om het verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Dat betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de bestemmingsplanprocedure op zichzelf geen schorsende werking heeft en dat het college terecht aan het (nieuwe) bestemmingsplan heeft getoetst.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit de Tegelenrechtspraak evenmin een verplichting volgt dat het college een besluit tot vergunningverlening (of weigering) aanhoudt totdat op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de bestemmingsplanprocedure is beslist. De Afdeling heeft daarin slechts overwogen dat, indien een belanghebbende tegelijk met de indiening van een bezwaarschrift tegen een ‘bouwvergunning’, een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de voorzieningenrechter van de Afdeling, het in de rede ligt dat het college niet op het bezwaar beslist alvorens de voorzieningenrechter van de Afdeling zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Daarmee heeft de Afdeling zich niet uitgelaten over het al dan niet nemen van het primaire besluit (het besluit tot vergunningverlening).
Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, ziet hij geen aanleiding de omgevingsvergunning te schorsen op de grond dat verzoeker ook bij de voorzieningenrechter van de Afdeling een schorsingsverzoek had ingediend en waarop op dat moment nog niet was beslist. Het college had er uit een oogpunt van rechtsbescherming weliswaar voor kunnen kiezen om vanwege het ingediende verzoek om voorlopige het besluit aan te houden, maar in dit geval was er geen rechtsregel die zich ertegen verzet om over te gaan tot vergunningverlening. De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dat de voorzieningenrechter van de Afdeling met de uitspraak van 27 januari 2025 heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan niet wordt geschorst. Nu het bestemmingsplan geldt, is er geen reden om over te gaan tot schorsing van de omgevingsvergunning op de grond dat het bestemmingsplan mogelijk gedeeltelijk wordt vernietigd door de Afdeling. Schorsing op die grond is aan de Afdeling en het verzoek daartoe is afgewezen. Het is niet aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank om over te gaan tot schorsing van de bestreden omgevingsvergunning in verband met vermeende onrechtmatigheid van het bestemmingsplan.
De gemeenteraad heeft op 13 december 2023 het ontwerpbestemmingsplan “Sport en Spel, [adres] ” ter inzage gelegd en heeft dit bestemmingsplan vervolgens op 4 april 2024 vastgesteld. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele op de locatie aanwezige sportcomplex (waar voorheen een voetbalclub aanwezig was) inclusief een nieuw hoofdgebouw en de mogelijkheid voor vier tennisbanen en twee padelbanen. De padelbanen zijn aan de zuidzijde van de locatie beoogd en de tennisvelden komen ten noorden van de pabelbanen tegen deze padelbanen aan te liggen.
Verzoeker is eigenaar van het perceel aan de [adres] , dat aan de noordzijde aan de locatie grenst, en heeft tegen dit bestemmingsplan beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Op 5 november 2024 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor de activiteiten (technisch) bouwen en het bouwen in de zin van het verrichten van een omgevingsplanactiviteit.
Het college heeft de aanvraag behandeld met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure.
Vanwege de ingediende aanvraag, heeft verzoeker hangende de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het schorsen van het bestemmingsplan.
Vanwege de ingediende aanvraag, heeft verzoeker hangende de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het schorsen van het bestemmingsplan. Op 13 december 2024, na indiening van het verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de Afdeling en voordat de voorzieningenrechter op dit verzoek had beslist, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Met de uitspraak van 27 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is het niet overgegaan tot schorsing van het bestemmingsplan. Dat betekent dat het bestemmingsplan in werking is getreden en geldt, maar nog niet onherroepelijk is.
Verzoeker verzet zich tegen de door het college gehanteerde gang van zaken. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend op het moment dat nog niet op het door verzoeker ingediende verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de Afdeling was beslist. Volgens verzoeker had het college moeten wachten op de uitspraak daarop alvorens het kon overgaan tot beoordeling van de aanvraag. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter daarom de omgevingsvergunning te schorsen totdat onherroepelijk op het bestemmingsplan is beslist dan wel onderhavige procedure aan te houden totdat onherroepelijk op het bestemmingsplan is beslist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op het bestemmingsplan nog artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is, omdat het bestemmingsplan vóór 1 januari 2024 ter inzage is gelegd. Dat volgt uit artikel 4.6, tweede lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Artikel 8.4 van de Wro bepaalde dat een verzoek om voorlopige voorziening tegen het vastgestelde bestemmingsplan schorsende werking heeft als dat verzoek binnen de beroepstermijn bij de Afdeling is ingediend. In dit geval heeft verzoeker pas na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat pas na het verstrijken van de beroepstermijn door de derde-partij een aanvraag is ingediend en deze aanvraag voor verzoeker de aanleiding is geweest om het verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Dat betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de bestemmingsplanprocedure op zichzelf geen schorsende werking heeft en dat het college terecht aan het (nieuwe) bestemmingsplan heeft getoetst.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit de Tegelenrechtspraak (ECLI:NL:RVS:1999:AA4296 en ECLI:NL:RVS:2018:2154) evenmin een verplichting volgt dat het college een besluit tot vergunningverlening (of weigering) aanhoudt totdat op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de bestemmingsplanprocedure is beslist. De Afdeling heeft daarin slechts overwogen dat, indien een belanghebbende tegelijk met de indiening van een bezwaarschrift tegen een ‘bouwvergunning’, een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de voorzieningenrechter van de Afdeling, het in de rede ligt dat het college niet op het bezwaar beslist alvorens de voorzieningenrechter van de Afdeling zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Daarmee heeft de Afdeling zich niet uitgelaten over het al dan niet nemen van het primaire besluit (het besluit tot vergunningverlening).
Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, ziet hij geen aanleiding de omgevingsvergunning te schorsen op de grond dat verzoeker ook bij de voorzieningenrechter van de Afdeling een schorsingsverzoek had ingediend en waarop op dat moment nog niet was beslist. Het college had er uit een oogpunt van rechtsbescherming weliswaar voor kunnen kiezen om vanwege het ingediende verzoek om voorlopige het besluit aan te houden, maar in dit geval was er geen rechtsregel die zich ertegen verzet om over te gaan tot vergunningverlening. De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel dat de voorzieningenrechter van de Afdeling met de uitspraak van 27 januari 2025 heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan niet wordt geschorst. Nu het bestemmingsplan geldt, is er geen reden om over te gaan tot schorsing van de omgevingsvergunning op de grond dat het bestemmingsplan mogelijk gedeeltelijk wordt vernietigd door de Afdeling. Schorsing op die grond is aan de Afdeling en het verzoek daartoe is afgewezen. Het is niet aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank om over te gaan tot schorsing van de bestreden omgevingsvergunning in verband met vermeende onrechtmatigheid van het bestemmingsplan.
De voorzieningenrechter wijst er ten overvloede op dat artikel 8.4 van de Wro is komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en dat dus ook onder het huidige recht het binnen de beroepstermijn indienen van een verzoek om voorlopige voorziening bij de Afdeling in het kader van een omgevingsplanprocedure op zichzelf geen schorsende werking heeft.
YS: Geen automatisch schorsende werking meer omgevingsplan door verzoek om voorlopige voorziening
Bij het vaststellen van een omgevingsplan is in de Omgevingswet gekozen voor een regeling van inwerkingtreding die afwijkt van zowel de regels uit de Awb als de regeling zoals was opgenomen voor bestemmingsplannen in de Wro. Een omgevingsplan treedt volgens artikel 16.78, lid 1 Ow in werking met ingang van de dag waarop vier weken (ook weer de termijn van vier weken net als bij de omgevingsvergunning) zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit bekend is gemaakt, tenzij in het omgevingsplan een later tijdstip is bepaald. In artikel 3.8, lid 5 Wro was bij het bestemmingsplan geregeld dat deze in werking treedt na afloop van de beroepstermijn van 6 weken. Een verzoek om voorlopige voorziening heeft, anders dan onder de Wro bij het bestemmingsplan wel het geval was (zie artikel 8.4 Wro), géén automatisch schorsende werking meer in aansluiting op de Awb.
Juist besluiten tot vaststelling van een omgevingsplan zullen veelomvattend zijn, waardoor het gewenst is dat de voorzieningenrechter op maat kan besluiten welk deel van het besluit de eventuele schorsing betreft. Bij automatische schorsing is daarnaast ook meer onzekerheid over de termijn van inwerkingtreding van het besluit. Omdat op basis van het omgevingsplan andere vervolgbesluiten (zoals omgevingsvergunningen) kunnen worden genomen, is snelle duidelijkheid over de rechtmatigheid van het omgevingsplan van belang voor het vaststellen van de rechtmatigheid van deze vervolgbesluiten (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 234 en 573). Het besluit tot vaststelling van het omgevingsplan is veelomvattend, waardoor het volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 234) gewenst is dat de voorzieningenrechter op maat kan besluiten welk deel van het besluit de eventuele schorsing betreft.
Latere inwerkingtreding van (een deel van) een wijziging van een omgevingsplan kan wenselijk zijn als betrokkenen (waaronder in voorkomend geval ook uitvoerende gemeentelijke instanties) langer dan de in de Omgevingswet voorgeschreven vier weken de tijd moeten krijgen om zich met de nieuwe regels vertrouwd te maken. Ook kan het voorkomen dat een regel pas hoeft te gelden nadat zich een bepaalde omstandigheid heeft voorgedaan, bijvoorbeeld als de nieuwe regel verband houdt met andere regelgeving waarvan het tijdstip van inwerkingtreding nog niet vast staat. Daarom wordt gemeenten met de voorgestelde wijziging de mogelijkheid geboden om in het omgevingsplan een later tijdstip van inwerkingtreding te bepalen dan vier weken na bekendmaking. Er kan worden gekozen voor een bepaalde datum van inwerkingtreding voor een of meerdere regels, maar het is ook mogelijk het tijdstip van inwerkingtreding te bepalen door het te omschrijven – zolang in verband met de rechtszekerheid uit de omschrijving voldoende duidelijk blijkt wat het moment van inwerkingtreding zal zijn (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 278).