In 2005 heeft het college op basis van de Flora- en faunawet besloten dat de verwilderde kat in de provincie Fryslân bejaagd mag worden ter bescherming van de fauna. Dit besluit geldt via het overgangsrecht als opdracht zoals bedoeld in artikel 3.18 Wnb. Aan de orde is een verzoek om schorsing van dit besluit.
Op basis van artikel 8:81, eerste lid, Awb, moet een verzoek om voorlopige voorziening betrekking hebben op het materiële geschil over het besluit dat voorligt. Uit de functie van dit artikel vloeit voort dat wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken, betrekking moet hebben op de inhoud van het in geding zijnde besluit en ook via dat besluit moet kunnen worden bereikt.
In het hoger beroep ligt echter een ander besluit voor dan het besluit uit 2005, namelijk de afwijzing van het verzoek tot intrekking van de opdracht. Hierbij is van belang dat wat de stichting voor ogen heeft - dat er niet meer mag worden gejaagd op de verwilderde kat - niet de uitkomst kan zijn van het hoger beroep. Een gegrond hoger beroep kan namelijk in dit geval, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, niet leiden tot het intrekken van de opdracht door de Afdeling. Voor de bestuursrechter bestaat er alleen de ruimte om zelf te voorzien als er op grond van het recht maar één juiste beslissing mogelijk is. Dat is hier niet het geval. Daarom staat de gevraagde voorziening in een te ver verwijderd verband met de inhoud van het geschil dat voorligt in de bodemprocedure. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat op voorhand niet is gebleken dat het besluit van het college tot het beperken van de populatie verwilderde katten door deze te (laten) bejagen, in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of evident onredelijk is. Voorzieningenrechter AbRvS 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5356