De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3416) dat het boeteregime dat de gemeente Amsterdam hanteert bij overtreding van de voorwaarden voor de toeristische verhuur van woningen (vakantieverhuur) niet evenredig is, omdat daarin onvoldoende differentiatie is aangebracht.
De bij de gemeentelijke Huisvestingsverordening behorende boetetabel verklaart de Afdeling om diezelfde reden onverbindend. Aanleiding voor dit oordeel was het besluit van het college van burgemeester en wethouders (“college”) tot het opleggen van een (hoge) bestuurlijke boete aan de verhuurder van een woning wegens overtreding van de lokale Huisvestingsverordening: waar de woning om redenen van leefbaarheid per keer mocht worden verhuurd aan maximaal vier personen, werd deze feitelijk verhuurd aan vijf personen (twee volwassenen en drie kinderen).
Hoewel de rechtbank het boetebedrag vanwege de beperkte ernst van de overtreding - er waren geen klachten van omwonenden - al enigszins had gematigd, betoogde de verhuurder in hoger beroep dat het boeteregime uit de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet 2014, het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Afdeling stelt, exceptief toetsend, vast dat het in de Huisvestingsverordening opgenomen boeteregime slechts differentieert naar type overtreding en niet naar bijvoorbeeld de aard van de overtreding (wel of niet bedrijfsmatig, wel of geen recidive), de aard van de overtreder (professioneel of particulier) of de omvang van de overtreding (aantal nachten waarin onrechtmatig wordt verhuurd en/of aantal personen waarmee het toegestane aantal personen is overschreden). Deze zeer beperkte differentiatie klemt volgens de Afdeling temeer, nu het algemene niveau van de hoogte van de boetes als hoog moet worden aangemerkt. Het gevolg hiervan is immers dat burgers die, soms onbewust of per ongeluk, of slechts een enkele maal of zeer kortdurend, een regel of voorwaarde overtreden, steeds direct geconfronteerd worden met een hoge boete.
Ondanks de soms hoge opbrengsten van verhuur kan zo’n boete hen in ernstige financiële problemen brengen. Dit terwijl de ernst en omvang van de overtreding die hoge boete niet steeds rechtvaardigt. De Afdeling onderkent dat het schenden van de voorwaarden of voorschriften van vakantieverhuur in relatie tot het toerisme in de stad rechtvaardigt dat een boete met een voldoende afschrikwekkende werking wordt opgelegd. Het, zoals in dit geval, zonder meer opleggen van de hoogste boete aan een particulier die niet bedrijfsmatig verhuurt staat in de gegeven omstandigheden echter niet in redelijke verhouding tot dit doel. De omstandigheid dat het college bij het opleggen van een bestuurlijke boete toepassing ingevolge art. 5:46, derde lid, Awb rekening houdt met (eventuele) bijzondere omstandigheden in individuele gevallen maakt dit niet anders; het boeteregime moet op zichzelf namelijk ook evenredig zijn, aldus de Afdeling. Omdat dit vanwege het ontbreken van voldoende differentiatie niet het geval is, oordeelt de Afdeling dat de boetetabel wegens strijd met art. 3:4, tweede lid, Awb onverbindend is.
Aan een beoordeling van verenigbaarheid van het boetenregime met de Huisvestingswet 2014 en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel komt de Afdeling, gelet op het voorgaande, niet meer toe. Bij wijze van finale geschilbeslechting stelt de Afdeling in de voorliggende zaak zelf de hoogte van de boete vast op 25% van het oorspronkelijke boetebedrag. Het is nu aan de gemeenteraad om, rekening houdend met hetgeen de Afdeling heeft overwogen, een boeteregime voor vakantieverhuur vast te stellen dat (wel) recht doet aan het evenredigheidsbeginsel.