In de uitspraak van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4723) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het evenredigheidsbeginsel noch art. 8 EVRM ruimte bieden om art. 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, Activiteitenbesluit Milieubeheer (“Activiteitenbesluit”) buiten toepassing te laten ter vermindering van geluidsoverlast van een openbaar speelterrein met pannaveldje.
Naar aanleiding van klachten van omwonenden had het college van burgemeester en wethouders (“college”) de eigenaar van een bij een basisschool gelegen speelterrein met pannaveldje, dat ook buiten de reguliere schooltijden werd gebruikt, gelast om maatregelen te treffen ter voldoening aan de geluidsnormen van art. 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, Activiteitenbesluit. Een van de omwonenden voert in hoger beroep aan dat de herstelmaatregelen ten onrechte niet zien op het stemgeluid van spelende kinderen. Omdat volgens deze omwonende sprake is van excessief stemgeluid, zouden het evenredigheidsbeginsel en art. 8 EVRM in dit geval nopen tot het buiten toepassing laten van art. 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, Activiteitenbesluit. Dit artikel schrijft voor dat stemgeluid van personen in een situatie als deze buiten beschouwing blijft. De Afdeling overweegt dat uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190) volgt dat als een beroep alleen inhoudt dat toepassing van de bepaling in het voorliggende geval onevenredig uitpakt en daarom buiten toepassing moet blijven, de bestuursrechter het bestreden besluit rechtstreeks aan het evenredigheidbeginsel toetst (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2499). De Afdeling begrijpt het betoog van de omwonende zo, dat deze wil bereiken dat stemgeluid ook wordt meegenomen bij de vraag of wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden en dat de herstelmaatregelen ook daarop zouden moeten zien. De Afdeling ziet geen ruimte voor deze gewenste invulling van het evenredigheidsbeginsel, omdat die zou meebrengen dat een zwaardere overtreding wordt aangenomen zonder dat dat voortvloeide uit de wettelijke voorschriften zoals die golden ten tijde van de gedraging. Ook zou deze invulling meebrengen dat in een handhavingsbesluit verdergaande maatregelen kunnen worden gevergd dan tevoren kenbaar uit de wettelijke voorschriften voortvloeiden. Een dergelijke invulling van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel zou naar het oordeel van de Afdeling op onaanvaardbare wijze in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel, zoals dat voor handhaving ook in art. 5:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) is neergelegd. Ook een beroep op art. 8 EVRM kan er niet toe leiden dat handhavend moet worden opgetreden vanwege een gedraging die op dat moment volgens de wet was toegestaan: dat zou immers eveneens leiden tot onaanvaardbare strijd met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel.