Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Actualiteiten overheidsprivaatrecht – november 2018

Het overheidsprivaatrecht is voortdurend in beweging. Wij zetten daarom maandelijks de belangrijkste ontwikkelingen in de rechtspraak op een rij.

4 december 2018

1.

Geen partiële nietigheid van koopovereenkomst bij staatssteun

In een recent

arrest

liet het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich uit over een koopovereenkomst die tot ongeoorloofde staatssteun leidt. De gemeente had een stuk grond van een onderneming gekocht. Nadien stelde de gemeente zich op het standpunt dat de koopprijs te hoog was en dat er daarom sprake was van staatssteun. De rechtbank was het hier mee eens en had de koopovereenkomst daarom gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover het ging om het niet-marktconforme deel van de koopprijs. De rest van de koopovereenkomst bleef in stand. Het hof oordeelt anders. Het hof wijst erop dat een lidstaat verplicht is om ongeoorloofde staatssteun ongedaan te maken om de verstoring van de mededinging op te heffen. De meest logische maatregel is dan de terugvordering van staatssteun. Bij nietigverklaring moet echter worden bepaald of de verdere overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met het nietige deel (dat de ongeoorloofde staatssteun inhoudt). Zo ja, dan is geen plaats voor een partiële nietigverklaring. Volgens het hof pleit de strekking van de notificatieplicht van art. 108 lid 3 VWEU ervoor dat een koopovereenkomst geheel nietig wordt verklaard. Een gedeeltelijke nietigverklaring zou namelijk neerkomen op een beloning voor de gemeente voor het schenden van haar notificatieplicht. Nu de koopprijs volgens het hof verder een onsplitsbaar beding is en in onverbrekelijk verband staat met de rest van de koopovereenkomst, is er des te meer aanleiding voor gehele nietigverklaring.

2.

De gevaren van de overlegverplichting in ontwikkelovereenkomsten

Op 27 november 2018 wees het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

arrest

in een langslepende kwestie tussen een gemeente en een ontwikkelaar. Centraal daarbij stond art. 16 van de gesloten ontwikkelovereenkomst. In dit artikel stond een veelgebruikte overlegbepaling: als zich 'bijzondere omstandigheden' tijdens de ontwikkeling voordoen, zullen partijen in overleg treden. In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Het was namelijk niet gelukt aan de laatste twee fasen van het plangebied de gewenste woonbestemming toe te kennen (waardoor een flink tekort op de grondexploitatie was ontstaan). Hiermee was de overlegverplichting 'geactiveerd' en rustte volgens het Hof op de gemeente "een vergaande verplichting om mee te denken over en mee te werken aan alternatieve scenario's voor de herontwikkeling van het plangebied". Dit had de gemeente echter niet gedaan. In plaats daarvan had zij vastgehouden aan de aanvankelijk overeengekomen en op een (wel) sluitende grondexploitatie gebaseerde uiterste datum van levering. Dit brengt volgens het hof met zich dat de gemeente op grond van art. 6:59 BW in schuldeisersverzuim is gekomen. Op de ontwikkelaar rustte daarom geen opeisbare verplichting tegenover de gemeente om de gronden af te nemen, aldus het hof.

3.

Wie meent dat een waterbeheerder ten onrechte geen projectplan vaststelt, moet om handhaving verzoeken

Op grond van art. 5.4 Waterwet moet bij de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de waterbeheerder een projectplan worden vastgesteld. Het is niet altijd eenvoudig vast te stellen of deze verplichting op concrete werkzaamheden van toepassing is. In een

vonnis

van 31 oktober 2018 maakt de Rechtbank Rotterdam duidelijk welke rechtsbescherming openstaat tegen het niet-vaststellen van een projectplan. Aanleiding voor de uitspraak waren geplande werkzaamheden aan de peilscheiding tussen de Vliet en de achtergelegen Nessepolder. Een ingeland meende dat daarvoor een projectplanprocedure doorlopen moest worden; bij de burgerlijke rechter vorderde hij dan ook een verbod op het verrichten van de werkzaamheden, totdat alsnog een projectplan was vastgesteld. In deze vordering werd hij echter niet-ontvankelijk verklaard. De rechter benadrukte dat het geschil voortvloeit uit de veronderstelling van de ingeland dat het hoogheemraadschap in strijd met de Waterwet handelde. In die omstandigheden had hij het dagelijks bestuur kunnen verzoeken om tegen dit strijdig handelen handhavend op te treden. Tegen een eventuele weigering zou hij dan zo nodig in bezwaar en beroep kunnen opkomen. Deze bestuursrechtelijke rechtsgang is volgens de rechtbank met voldoende waarborgen omkleed. Gelet op de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter ziet deze laatste geen ruimte om het geschil inhoudelijk te beoordelen.

4.

Adequaat optreden tegen strafbare feiten door de gemeente?

In een

vonnis

van 24 oktober 2018 oordeelt de Rechtbank Gelderland over de aansprakelijkheid van de gemeente Utrecht, de politie en de Staat. Deze partijen hebben, aldus de eisers in deze zaak, onrechtmatig gehandeld door niet adequaat op te treden naar aanleiding van een reeks van strafbare feiten waarvan zij slachtoffer zijn geworden. Hierdoor zijn eisers uiteindelijk naar een andere wijk verhuisd. De rechtbank concludeert echter dat van onrechtmatig handelen geen sprake is. Van de gemeente en de politie kan namelijk niet worden gevergd dat zij eisers ervoor behoeden dat zij slachtoffer worden van enig strafbaar feit. Dit geldt temeer, nu de beschikbare middelen beperkt zijn, zodat doelmatige keuzes moeten worden gemaakt. De burgemeester en de politie beschikken ter zake over een aanzienlijke vrijheid. De rechtbank concludeert verder dat het niet onrechtmatig was dat de gemeente geen cameratoezicht heeft ingesteld op grond van artikel 151c Gemeentewet. Ten slotte komt niet vast te staan dat de burgemeester aan eisers heeft gegarandeerd dat hen niets meer zou overkomen. De vordering wordt derhalve afgewezen.

5.

Cassatie instellen tegen een onteigeningsvonnis

Op 23 november 2018 heeft de Hoge Raad een

arrest

gewezen over de in acht te nemen formaliteiten bij het instellen van cassatie tegen een onteigeningsvonnis. Uit artikel 52 en 53 Onteigeningswet volgt dat er

binnen twee weken

cassatie kan worden ingesteld (door een verklaring af te leggen ter griffie van de rechtbank) en dat er vervolgens

zes weken

later een procesinleiding moet worden betekend. Eisers waren te laat met het betekenen van de procesinleiding aan de gemeente. Zij meenden echter dat uit de memorie van toelichting kon worden afgeleid dat de termijn langer was dan uit de wet voortvloeide. Hier ging de Hoge Raad echter niet in mee, waarop eisers niet-ontvankelijk werden verklaard in hun cassatieberoep.

6.

Vervalste facturen en bestuurdersaansprakelijkheid

Vervalsing van facturen komt helaas met enige regelmaat voor. De gemeente Rotterdam kreeg er meerdere en heeft hierop de betrokken ambtenaar, de crediteur Werkland, de betrokken werknemers van Werkland en de bestuurder van Werkland aangesproken. De Rechtbank Rotterdam oordeelt hierover in haar

uitspraak

van 7 november 2018. De gemeente Rotterdam vordert in deze procedure vergoeding van de facturen. Elke factuur wordt uitvoerig door de rechtbank besproken. Er wordt gekeken naar de gefactureerde werkzaamheden en of deze wel of niet hebben plaatsgevonden. De rechtbank meent dat de gemeente voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er geen prestatie is geleverd die deze facturen rechtvaardigt. De gedaagden worden nog in de gelegenheid gesteld om nader bewijs aan te leveren. De rechtbank oordeelt wel alvast dat de bestuurder voor de schade aansprakelijk is. De bestuurder heeft namelijk bewerkstelligd dat een aantal facturen is opgesteld en verstuurd voor werkzaamheden waarvan hij wist dat die niet of nauwelijks zijn verricht. De bestuurder heeft Werkland feitelijk als vehikel gebruikt om op oneigenlijke gronden subsidiegelden te kunnen incasseren. Daarmee is het persoonlijk verwijtbaar handelen van de bestuurder gegeven.

AKD

Artikel delen