Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2024:4739

20 november 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202107315/1/R4.

Datum uitspraak: 20 november 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Almere,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-­Nederland (hierna: de rechtbank) van 5 oktober 2021 in zaak nr. 21/338 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 heeft het college de aanvraag van [partij] om een omgevingsvergunning (hierna: de aanvraag) voor het bouwen van een opbouw en dakterras op het pand aan de [locatie] in Almere (hierna: het pand onderscheidenlijk het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 24 december 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2019 herroepen en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog verleend.

Bij uitspraak van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2024, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag is ingediend op 14 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het pand is een vrijstaand woonhuis. Het huis van [appellant A] en [appellant B] staat naast het pand. Het pand bestaat uit een blok met twee bouwlagen, een zijbeuk met één bouwlaag en een terrasoverkapping aan de achterzijde. De zijbeuk staat op ongeveer 1,7 m afstand van het huis van [appellant A] en [appellant B]. De terrasoverkapping is zowel gedeeltelijk tegen het blok als tegen de zijbeuk gebouwd. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een opbouw op de zijbeuk en een dakterras op de terrasoverkapping. Op het perceel is het bestemmingsplan "Regenboogbuurt en Eilandenbuurt" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Met uitzondering van een kleine strook aan de straatzijde gelden op het perceel de enkelbestemming "Wonen - 2" en de bouwaanduiding "aaneengebouwd".

3.       In het besluit van 16 december 2019 heeft het college de zijbeuk aangemerkt als erfbebouwing in de zin van artikel 1.22 van de regels bij het bestemmingsplan (hierna: de planregels). Daardoor heeft het college toen het bouwplan in strijd geacht met het bestemmingsplan. Bij dat besluit heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat het college niet bereid was van het bestemmingsplan af te wijken. In het besluit van 24 december 2020 heeft het college, naar aanleiding van het door [partij] gemaakte bezwaar, vastgesteld dat de zijbeuk geen erfbebouwing is, maar deel uitmaakt van het hoofdgebouw in de zin van artikel 1.24 van de planregels. Gelet daarop heeft het college in zijn besluit van 24 december 2020 het bouwplan in overeenstemming geacht met het bestemmingsplan en alsnog de omgevingsvergunning verleend.

4.       [appellant A] en [appellant B] hebben de rechtbank hangende hun beroep tegen het besluit van 24 december 2020 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 15 april 2021 heeft de rechtbank overwogen dat zij met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitspraak zal doen in de hoofdzaak, te weten het beroep. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen door te bepalen dat de verleende omgevingsvergunning wordt geschorst tot de uitspraak op het beroep. Tegelijkertijd met die uitspraak op het verzoek heeft de rechtbank in de hoofdzaak, bij wijze van tussenbeslissing, het onderzoek heropend en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij die heropening heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken een aantal goed leesbare kopieën van nader omschreven stukken naar de rechtbank te sturen en bepaald dat de rechtbank daarna de overige partijen in de gelegenheid zal stellen daarop te reageren. In het kader van de tussenbeslissing heeft de rechtbank overwogen dat zij na ontvangst van die kopieën en de eventuele reacties daarop zonder nadere zitting uitspraak zal doen op het beroep. Bij uitspraak van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank vervolgens het beroep van [appellant A] en [appellant B], zonder hen op een nadere zitting te horen, ongegrond verklaard.

5.       De relevante bepalingen uit de Awb, de Wabo, de planregels en de Verordening Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Almere (hierna: de verordening) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Het hoger beroep

Artikel 8:86, eerste lid, en artikel 8:57, eerste lid, van de Awb

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 8:57, eerste lid, van de Awb en artikel 8:86, eerste lid, van de Awb door niet onmiddellijk bij haar uitspraak van 15 april 2021, maar pas op 5 oktober 2021 en zonder nadere zitting uitspraak te doen in de hoofdzaak als gevolg van de op 15 april 2021 genomen tussenbeslissing.

6.1.    Boven de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2021 staat "Uitspraak en tussenbeslissing". In de beslissing (dictum) van die uitspraak wordt beslist op het verzoek om voorlopige voorziening en wordt met zoveel woorden het onderzoek in het beroep heropend. In de uitspraak van 5 oktober 2021 wordt de uitspraak van 15 april 2021 ook als tussenbeslissing gekwalificeerd. Gelet op dit alles is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter in deze uitspraak van 15 april 2021 het onderzoek in het beroep als tussenbeslissing heeft heropend.

6.2.    Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling eerder heeft overwogen in de tussenuitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4798, onder 12, volgt uit artikel 8:86, eerste lid, van de Awb dat de voorzieningenrechter dezelfde bevoegdheden heeft als de bestuursrechter als toepassing wordt gegeven aan die bepaling. Dit betekent dat de voorzieningenrechter bij toepassing van artikel 8:86 van de Awb ook het onderzoek in beroep kan heropenen door toepassing te geven aan artikel 8:68 van de Awb. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb door op 15 april 2021 uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening en het onderzoek in de hoofdzaak tegelijk te heropenen en, als gevolg daarvan, pas op 5 oktober 2021 uitspraak te doen in de hoofdzaak.

In zoverre slaagt het betoog niet.

6.3.    Na de heropening van het onderzoek op 15 april 2021 was bij de rechtbank alleen nog de hoofdzaak aan de orde. Gelet daarop had de rechtbank in dit geval een onderzoek ter zitting alleen achterwege kunnen laten met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft in strijd gehandeld met die bepaling, omdat zij [appellant A] en [appellant B] niet heeft gewezen op hun recht om op zitting te worden gehoord en hun evenmin de gelegenheid heeft geboden om binnen een redelijke termijn kenbaar te maken of zij van dat recht gebruik willen maken.

Het betoog slaagt.

Conclusie in hoger beroep

7.       Het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant A] en [appellant B] overigens in hoger beroep hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking bij de beoordeling van het hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2021 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 december 2020 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen gronden, zoals die in hoger beroep zijn aangevuld.

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden die bij [appellant A] en [appellant B] in verband met behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen.

Het beroep

Niet-ontvankelijkheid van het bezwaar

9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college hun bezwaar tegen het besluit van 16 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat hun niet kan worden verweten dat zij de bezwaartermijn hebben overschreden, omdat het college in strijd met artikel 3:43, eerste lid, van de Awb heeft nagelaten hun tijdig mededeling te doen van het besluit van 16 december 2019. [appellant A] en [appellant B] wijzen erop dat zij bij de voorbereiding van dat besluit een zienswijze naar voren hebben gebracht en dat het college hun bovendien heeft toegezegd dat zij tijdig geïnformeerd zouden worden over het besluit op de aanvraag. Verder wijzen [appellant A] en [appellant B] erop dat zij pas op 24 januari 2021, in reactie op hun vraag naar de stand van zaken, door het college op de hoogte zijn gesteld van het besluit van 16 december 2019 en dat zij vervolgens binnen 14 dagen een bezwaarschrift hebben ingediend. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat zij, anders dan het college heeft gesteld, procesbelang hadden bij het door hen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 december 2019, omdat zij met dat bezwaar hebben voorkomen dat hun in beroep of hoger beroep kan worden tegengeworpen dat zij een instantie ongebruikt hebben gelaten.

9.1.    In het besluit van 24 december 2020 heeft het college voor de motivering van dat besluit verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 december 2020 en dat advies onderschreven en overgenomen. In dat advies staat dat het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht. Verder vermeldt dat advies dat, voor zover die termijnoverschrijding wel verschoonbaar kan worden geacht, het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk is, omdat zij in bezwaar geen procesbelang hebben.

9.2.    Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen.

9.3.    [appellant A] en [appellant B] hebben bij de voorbereiding van het besluit van 16 december 2019 een zienswijze naar voren gebracht. Gelet daarop had het college op grond van artikel 3:43, eerste lid, van de Awb tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van dat besluit mededeling daarvan moeten doen aan [appellant A] en [appellant B]. Op dit punt hebben [appellant A] en [appellant B] dus gelijk. Maar dat kan hen niet baten. Dat hun bezwaar niet-ontvankelijk was, is namelijk niet alleen gebaseerd op het te laat maken daarvan, maar ook omdat zij geen procesbelang zouden hebben. En dat klopt. Het college heeft het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. [appellant A] en [appellant B] hadden namelijk geen belang om op te komen tegen het besluit van 16 december 2019, omdat zij het eens zijn met de afwijzing van de aanvraag. Dat doel hadden ze dus al bereikt en daarvoor was het bezwaar niet nodig. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, was het maken van bezwaar ook niet nodig om later eventueel andere rechtsmiddelen aan te kunnen wenden tegen het besluit op het door [partij] gemaakte bezwaar. Als [appellant A] en [appellant B] door dat besluit in een ongunstiger positie zouden komen, konden zij namelijk ook zonder dat ze bezwaar hadden gemaakt, tegen dat besluit opkomen. Het achterwege laten van bezwaar zou dan redelijkerwijs niet aan hen kunnen worden verweten, zoals is geregeld in artikel 6:13 van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Dwangsom voor niet tijdig beslissen op bezwaar

10.     [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat het college aan hen de maximumdwangsom is verschuldigd, omdat het college niet tijdig op hun bewaar heeft beslist en hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

10.1.  Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd voor het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op wat hiervoor onder 9.3 is overwogen, was het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] kennelijk niet-ontvankelijk.

Het betoog slaagt niet.

Advies van de bezwaarschriftencommissie

11.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 december 2020 onzorgvuldig en niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. In de eerste plaats voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat hun recht op inzage als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is geschonden, omdat de oproeping voor de hoorzitting in bezwaar niet vermeldt dat de op de bezwaarprocedure betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd. In de tweede plaats voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat het advies niet rechtsgeldig is ondertekend, omdat het niet is ondertekend door de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie. In de derde plaats voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de bezwaarschriftencommissie zich onvoldoende onafhankelijk heeft opgesteld ten opzichte van het college, omdat zij tijdens de hoorzitting en in het advies standpunten van het college heeft gevolgd zonder daarbij blijk te geven van een onafhankelijke heroverweging. In de vierde plaats voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de bezwaarschriftencommissie onbevoegd een welstandsadvies heeft ingewonnen. In de laatste plaats voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de bezwaarschriftencommissie niet inhoudelijk is ingegaan op wat zij hebben aangevoerd in hun bezwaarschrift.

11.1.  De bezwaarschriftencommissie heeft voorafgaand aan de hoorzitting stukken naar [appellant A] en [appellant B] verzonden die op de bezwaarprocedure betrekking hebben. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat daarbij stukken hebben ontbroken. Gelet daarop hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat hun inzagerecht is geschonden. De enkele omstandigheid dat het advies niet door de voorzitter, maar namens de voorzitter door een lid is ondertekend, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat een rechtsgeldige ondertekening ontbreekt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de commissie op grond van artikel 3, vierde lid, van de verordening de vervanging van de voorzitter regelt. Het welstandsadvies heeft de bezwaarschriftencommissie op grond van artikel 8 van de verordening mogen inwinnen. In wat [appellant A] en [appellant B] overigens hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze of in strijd met het recht tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Omvang van de aanvraag

12.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte het dakterras heeft vergund, omdat het dakterras geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat [partij] de bouwwerkzaamheden voor het realiseren van het dakterras niet heeft beschreven in het aanvraagformulier. Dat het dakterras is verbeeld op bouwtekeningen van 18 oktober 2019, is onvoldoende om te spreken van een aanvraag voor het realiseren van een dakterras. Hierbij verwijzen [appellant A] en [appellant B] naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:829). Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat [partij] die bouwtekeningen niet bij de aanvraag heeft overgelegd, maar pas in de bezwaarprocedure.

12.1.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2635), onder 8.1, zijn een aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen leidend voor de beoordeling van de omvang van een aanvraag om omgevingsvergunning. Op de overgelegde bouwtekeningen is te zien dat niet alleen de opbouw, maar ook het dakterras tot het bouwplan behoort. Die bouwtekeningen zijn niet pas in de bezwaarfase overgelegd en ook meegenomen bij de besluiten van 16 december 2019 en 24 december 2020. Dit betekent dat ook voor het dakterras een omgevingsvergunning is aangevraagd. Het beroep van [appellant A] en [appellant B] op de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019 leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak gaat namelijk over de vraag of iets een aanvraag is en niet, zoals in deze zaak, over de omvang en inhoud van een aanvraag die via het omgevingsloket online is ingediend.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het bestemmingsplan

13.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van de opbouw, omdat de opbouw in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de opbouw in strijd is met artikel 12.2, aanhef en onder b, van de planregels, omdat de afstand tot de zijerfscheiding kleiner is dan 2 m. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de opbouw in strijd is met artikel 12.2, aanhef en onder d, van de planregels, omdat de opbouw de maximaal toegestane bouwhoogte voor erfbebouwing overschrijdt. Volgens [appellant A] en [appellant B] is de zijbeuk waarop de opbouw wordt gerealiseerd geen onderdeel van het hoofdgebouw, maar een aanbouw die als erfbebouwing moet worden aangemerkt. [appellant A] en [appellant B] verwijzen hierbij naar de voor de bouw van het pand verleende omgevingsvergunning van 21 juni 2000, waarin de zijbeuk is aangeduid als een bijgebouw voor een garage. De voor de bouw van het pand door het college aangehaalde omgevingsvergunning van 12 februari 2001 is volgens [appellant A] en [appellant B] niet relevant, omdat die omgevingsvergunning alleen betrekking heeft op marginale wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke omgevingsvergunning van 21 juni 2000.

13.1.  De Afdeling stelt voorop dat voor de vraag of het bouwplan al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan, uitsluitend het bestemmingsplan bepalend is. Op het perceel geldt de bouwaanduiding "aaneengebouwd". Gelet daarop is niet artikel 12.2, aanhef en onder b, van de planregels, maar artikel 12.2, aanhef en onder c, van toepassing.

In zoverre kan het betoog niet slagen.

13.2.  Gelet op artikel 1.22 van de planregels kan een aan- of uitbouw geen erfbebouwing zijn als die aan- of uitbouw onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw. Gelet op artikel 1.24 van de planregels is het hoofdgebouw het gebouw dat als belangrijkste bouwwerk kan worden aangemerkt door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming. In deze bepaling zijn de begrippen ‘constructie’, ‘afmetingen’ en ‘bestemming’ alternatief en nevenschikkend geredigeerd. Op grond van artikel 12.2, aanhef en onder i, van de planregels omvat het hoofdgebouw de woning. Het begrip ‘woning’ wordt omschreven in artikel 1.44 van de planregels.

13.2.1.         Vaststaat dat de hoofdentree en de entreehal van de woning, alsmede het toilet op de begane grond en een gedeelte van de woonkamer in de zijbeuk zijn gesitueerd en dat de zijbeuk intern niet is afgescheiden van de rest van de woning. Daarmee is de zijbeuk onderdeel van de woning. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat de zijbeuk gelet op haar constructie en bestemming als onderdeel van het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken en dus behoort tot het hoofdgebouw. Dat de zijbeuk wat betreft afmetingen ondergeschikt is aan het blok met twee bouwlagen doet hieraan niet af, omdat het begrip ‘afmetingen’ in artikel 1.24 van de planregels nevengeschikt is aan de begrippen ‘constructie’ en ‘bestemming’ en deze drie begrippen geen cumulatieve vereisten vormen. Daarmee is het realiseren van de opbouw niet in strijd met artikel 12.2, aanhef en onder d, van de planregels.

Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van het dakterras, omdat het vergunde dakterras in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat het dakterras niet is toegestaan op grond van artikel 12.2, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover het dakterras wordt gerealiseerd op een stuk van de terrasoverkapping dat aan de zijbeuk is gebouwd, omdat die zijbeuk niet als hoofdgebouw, maar als erfbebouwing moet worden aangemerkt. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat het dakterras geen gebouw is en daarom niet hoger mag zijn dan 3 m, gelet op artikel 12.2, aanhef en onder k, van de planregels.

14.1.  Het college heeft zich terecht en onbestreden op het standpunt gesteld dat de terrasoverkapping, waarop het dakterras wordt gerealiseerd, als erfbebouwing kan worden aangemerkt. Hiervoor onder 13.2.1 is geoordeeld dat de zijbeuk tot het hoofdgebouw behoort. Gelet daarop wordt het gehele dakterras gerealiseerd op aan het hoofdgebouw gebouwde erfbebouwing. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het vergunde dakterras niet is toegestaan op grond van artikel 12.2, aanhef en onder e, van de planregels.

Het betoog slaagt niet.

Welstand

15.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college zijn welstandbeoordeling als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet heeft kunnen baseren op het welstandsadvies van 26 augustus 2020 van de ‘Commissie Welstand en Erfgoed Almere’ (hierna: het welstandadvies onderscheidenlijk de welstandcommissie). [appellant A] en [appellant B] wijzen erop dat het welstandadvies een kanttekening bevat waarin de welstandcommissie de opbouw heeft aangemerkt als een ongewenste stedenbouwkundige ontwikkeling. Deze kanttekening is volgens [appellant A] en [appellant B] in lijn met de stedenbouwkundige randvoorwaarden als vermeld in paragraaf 5.1 van de toelichting bij het bestemmingsplan en het ‘Advies Stedenbouw en Landschap - ROM’ van 6 november 2019 dat het college in het besluit van 19 december 2019 ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens [appellant A] en [appellant B] is het college ten onrechte aan deze kanttekening voorbijgegaan.

15.1.  In het welstandadvies staat dat het bouwplan voldoet aan de geldende eisen van welstand en dat de welstandcommissie daarom positief adviseert. Ten overvloede heeft de welstandcommissie te kennen gegeven dat zij betreurt dat het bestemmingsplan de opbouw toelaat, omdat zij de opbouw als een ongewenste stedenbouwkundige ontwikkeling aanmerkt die indruist tegen de oorspronkelijke uitgangspunten van de opzet van de wijk. Het bestemmingsplan gaat echter over de bouwmogelijkheden en een welstandsoordeel mag niet leiden tot belemmering van die bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan. Daarom hebben de welstandscommissie en het college deze kanttekening over de bouwmogelijkheden terecht buiten de welstandsbeoordeling gelaten.

Het betoog slaagt niet.

Bouwkundige toets

16.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen zorgvuldige bouwkundige toets aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd. [appellant A] en [appellant B] voeren hierbij aan dat de voor deze toets vereiste gegevens niet bij de aanvraag zijn overgelegd. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat niet is gebleken dat het college de aanvraag heeft getoetst aan de eisen van warmteweerstand en brandveiligheid in het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). Volgens [appellant A] en [appellant B] heeft het college de bouwkundige toets niet zorgvuldig kunnen uitvoeren, omdat het college op dezelfde dag waarop het de bouwkundige gegevens heeft ontvangen, het standpunt heeft ingenomen dat aannemelijk is dat de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening Almere 2012.

16.1.  De toets die het college in het kader van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet uitvoeren, is een aannemelijkheidstoets. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2375), komt het college bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit beoordelingsruimte toe.

16.2.  Op de zitting heeft het college gemotiveerd toegelicht dat en op welke wijze de aanvraag is beoordeeld op brandveiligheid en warmteweerstand. Het college heeft daarbij toegelicht dat aannemelijk was dat de vergunde opbouw voldoet aan de op grond van het Bouwbesluit geldende minimale brandwerendheid van 30 minuten, gelet op de constructie en de dikte van de muren. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuiste of onvolledige bouwkundige toets aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Overige gronden

17.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de omgevingsvergunning niet rechtsgeldig is ondertekend. [appellant A] en [appellant B] verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:957) en voeren aan dat de omgevingsvergunning alleen een gescande handtekening van [ondertekenaar A] bevat.

17.1.  Het stuk dat naar gesteld een gescande handtekening van [ondertekenaar A] bevat is als bijlage 2 bijgevoegd bij het besluit van 24 december 2020. Dat besluit is namens het college ondertekend door [ondertekenaar B], Afdelingsmanager ‘Vergunning, Toezicht en Handhaving’. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de omgevingsvergunning onbevoegd is verleend.

Het betoog slaagt niet.

18.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat privaatrechtelijke belemmeringen aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. [appellant A] en [appellant B] beroepen zich op artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek en stellen dat zij onevenredige hinder zullen ervaren van de opbouw die op een afstand van 1,70 m van hun woning zal worden gerealiseerd. Verder beroepen [appellant A] en [appellant B] zich op de in de akte van levering opgenomen erfdienstbaarheid van licht en uitzicht die volgens [appellant A] en [appellant B] in de weg staat aan de realisatie van de opbouw.

18.1.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat sprake is van een gebonden beschikking, waarbij het college, indien zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, geen ruimte heeft voor een belangenafweging en verplicht is de omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van de opbouw en het dakterras. Alleen al om deze reden komt bij de vergunningverlening geen betekenis toe aan de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde privaatrechtelijke belemmeringen.

Het betoog slaagt niet.

19.     Voor zover [appellant A] en [appellant B] gronden aanvoeren die verband houden met hun handhavingsverzoek van 4 november 2020, laat de Afdeling die gronden buiten bespreking, omdat in deze procedure alleen een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning aan de orde is.

Conclusie in beroep

20.     Het beroep is ongegrond.

21.     Het college hoeft [appellant A] en [appellant B] geen proceskosten te vergoeden die verband houden met de behandeling van het beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 5 oktober 2021 in zaak nr. 21/338;

III.      verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeesters en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 87,58, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Van Gastel

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Robben

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024

610-1098

 

BIJLAGE

 

De Awb

Artikel 3:43

1. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Aan een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 wordt in ieder geval mededeling gedaan indien van het advies wordt afgeweken.

[…]

Artikel 4:17

[…]

6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:

a. […]

b. […]

c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

[…]

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 7:4

[…]

2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

[…]

Artikel 7:14

Artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, zijn niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.

Artikel 8:57

1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.

[…]

Artikel 8:68

1. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan hij het heropenen. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

[…]

Artikel 8:81

1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

[…]

Artikel 8:86

1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

[…]

De Wabo

Artikel 2.10

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a.       de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar

het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het

bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft,

voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een

algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van

de Woningwet;

[…]

c.       de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de

beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld

krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet

ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een

omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d.       het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag

betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat

geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd

als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling

daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar

de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de

Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de

omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…]

De planregels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

[…]

1.22 erfbebouwing

functioneel met een hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd, op de grond staande gebouwen of andere overdekte bouwwerken. Hieronder vallen aan- of uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;

[…]

1.24 hoofdgebouw

gebouw dat op een perceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

[…]

1.44 woning

een (gedeelte van een) gebouw, geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden, dan wel voor een met een huishouden gelijk te stellen minder traditionele woonvorm;

[…]

Artikel 12.1

De voor Wonen-2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. vrijstaand wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen dan wel bedrijfsmatige activiteiten aan huis;

[…]

een en ander met dien verstande dat:

h. ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd" het bepaalde onder 12.2 sub c. geldt.

[…]

Artikel 12.2

Op de in lid 12.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat:

Ten aanzien van gebouwen (hoofdgebouwen en erfbebouwing) geldt dat:

[…]

b.       de afstand van het hoofdgebouw en de aangebouwde erfbebouwing

tot de zijerfscheiding aan minimaal één zijde ten minste 2,0 m dient te

bedragen én deze in ieder geval niet tegen een naastgelegen

hoofdgebouw inclusief aangebouwde erfbebouwing wordt

gerealiseerd

c.       in afwijking van het bepaalde onder b. ter plaatse van de

bouwaanduiding 'aaneengebouwd' het hoofdgebouw en/of de

aangebouwde erfbebouwing aan één of twee zijden mag worden

aangebouwd aan een ander hoofdgebouw of daaraan gebouwde

erfbebouwing en bovendien tegen naastgelegen hoofdbebouwing

inclusief aangebouwde erfbebouwing kan worden gerealiseerd;

d.       de bouwhoogte van aan het hoofdgebouw gebouwde erfbebouwing is

maximaal 0,30 meter boven de vloer van de tweede bouwlaag van

het hoofdgebouw, kelders en onderbouwen niet daaronder begrepen,

een en ander tot een maximale hoogte van 4 meter;

e.       in afwijking van de onder d. bepaalde maximale bouwhoogte zijn

dakterrassen toegestaan op aan het hoofdgebouw gebouwde

erfbebouwing, met dien verstande dat deze terrassen aan weerszijden

(voor zover deze zijde(n) zich op minder dan twee meter van de

grenslijn van het erf (de zijdelingse perceelsgrens) bevindt (bevinden))

worden afgeschermd met ondoorzichtig materiaal met een hoogte van

minimaal 1.50 en maximaal 1.80 meter (dit geldt niet als de eigenaar

van het naburige erf toestemming heeft gegeven om een doorzichtige

of géén afscherming te plaatsen);

[…]

i.        per bouwperceel 1 hoofdgebouw (woning) is toegestaan.

Ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

[…]

k.       overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: bouwhoogte maximaal

3 meter.

De verordening

Artikel 3 Samenstelling van de commissie

[…]

4. De commissie regelt de vervanging van de voorzitter.

[…]

Artikel 8 Vooronderzoek

1. De voorzitter van de commissie is bevoegd rechtstreeks alle gewenste inlichtingen in te winnen of te laten inwinnen.

[…]

Artikel delen