Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2022:3989

28 december 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202103339/1/R4 en 202200371/1/R4.

Datum uitspraak: 28 december 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant], wonend te Baarle-Nassau,

appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 13 april 2021 in zaak nr. 20/5486 en 7 december 2021 in zaak nr. 21/1106 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.

Procesverloop

Zaak nr. 20/5486

Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om de aan [vergunninghouder] op 25 augustus 2009 verleende milieuvergunning voor een melkrundveehouderij aan [locatie 1] in Baarle-Nassau (hierna: het perceel) en de op 12 april 2013 aan [vergunninghouder] voor het perceel verleende omgevingsvergunning 2e fase voor de bouw van een stal op het perceel in te trekken, afgewezen.

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] en [appellant] hebben een nader stuk ingediend.

Zaak nr. 21/1106

Bij besluit van 9 september 2020 heeft het college het tweede verzoek van [appellant] om de omgevingsvergunning van 12 april 2013 in te trekken, afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Behandeling zaken

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 7 oktober 2022, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. W. Graafland, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Nouws-Vermeeren, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door ing. A.J.C. van de Heijning, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het hoger beroep in de zaak 20/5486 richt zich alleen op de weigering de vergunning van 12 april 2013 in te trekken. Die vergunning ziet op de bouw (tweede fase) van een rundveestal op het perceel.

2.       [appellant] woont tegenover het perceel, aan [locatie 2] in Baarle-Nassau. Hij stelt hinder te ondervinden van de activiteiten die op het perceel worden verricht.

Bij brief van 1 november 2018 heeft [appellant], voor zover hier van belang, verzocht om intrekking van de vergunning van 12 april 2013. Het college heeft dat verzoek afgewezen omdat het aannemelijk heeft geacht dat op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de vergunning. Het college heeft daarbij het belang van [vergunninghouder] bij behoud van zijn vergunning zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij intrekking van de vergunning. De rechtbank heeft in de uitspraak van 13 april 2021 geoordeeld dat het college dit had mogen doen.

[appellant] heeft bij brief van 8 juni 2020 het college opnieuw verzocht om de vergunning van 12 april 2013 in te trekken. Het college heeft dat verzoek afgewezen. Het college heeft zich daarbij opnieuw op het standpunt gesteld dat [vergunninghouder] aannemelijk heeft gemaakt dat op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de vergunning en dat het belang van [vergunninghouder] zwaarder weegt dan het belang van [appellant]. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 december 2021 geconcludeerd dat het college het verzoek om intrekking in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.

Toetsingskader

3.       Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende 26 weken of de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Tussen partijen is niet in geschil dat van de vergunning van 12 april 2013 gedurende 26 weken geen gebruik is gemaakt, zodat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken.

De intrekking van een omgevingsvergunning op grond van voornoemde bepaling is geen verplichting maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid heeft het college beleidsruimte. Het college moet alle relevante belangen inventariseren en afwegen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Zie onder meer de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:69.

Beoordeling van het hoger beroep in zaak nr. 20/5486

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo aanleiding had moeten zien om de vergunning van 12 april 2013 in te trekken. Volgens [appellant] had het college, gelet op zijn belangen, en op alle feiten en omstandigheden, de vergunning in moeten trekken. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de uitlatingen van [vergunninghouder] en het college dat de bouw van de stal in het eerste kwartaal van 2020 afgerond zou zijn. Verder is onzeker of de stal daadwerkelijk gebouwd zal worden. [appellant] wijst daarbij op verschillende omstandigheden. Zo is slechts een beperkt aantal werkzaamheden uitgevoerd en ook nog eens door [vergunninghouder] zelf, vermeldt de opdrachtbevestiging van de aannemer geen einddatum van de bouw en is niet aangetoond dat de aannemer daadwerkelijk de stal zal bouwen. De door [vergunninghouder] aangevoerde redenen voor vertraging van de bouw, zoals de covid-pandemie, rechtvaardigen niet het jarenlange uitstel van de bouw. Verder heeft het college geen rekening gehouden met de stikstof- en fosfaatproblematiek, aldus [appellant].

4.1.    Uit de schriftelijke reactie van [vergunninghouder] van 6 maart 2019 blijkt dat onderhandelingen over de exploitatie van de melkveehouderij gaande zijn en in dat kader de bouw van de stal van belang is. [vergunninghouder] heeft vervolgens een offerte van Vromans-Van Hal B.V. van 25 april 2019 voor het bouwen van de rundveestal overgelegd. Verder heeft [vergunninghouder] op 2 maart 2020 opdracht gegeven aan SPJ Systeembouw B.V. voor de bouw van de stal. In de opdrachtbevestiging staat dat de aanvang van werkzaamheden in september/oktober 2020, in overleg, is gepland. Uit foto’s van het perceel van oktober en november 2020 blijkt dat is gestart met het plaatsen van de fundering van de stal. [vergunninghouder] heeft onder verwijzing naar een brief van SPJ Systeembouw van 24 juli 2022, toegelicht dat naast de covid-pandemie, de prijsstijgingen van materialen, de schaarste aan de juiste materialen en het rondkrijgen van aanvullende financiering redenen zijn dat de bouw van de stal in eerste instantie is uitgesteld en traag vordert, maar dat desondanks inmiddels het dak van de stal is gerealiseerd.

Naar het oordeel van de Afdeling bevestigen deze omstandigheden dat het college aannemelijk heeft mogen achten dat de bouw van de stal op korte termijn zou worden voortgezet.

Verder heeft [appellant] de door hem gestelde overlast als gevolg van de vergunning en zijn belang bij vermindering van de stikstof- en fosfaatemissie niet geconcretiseerd.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het belang van [vergunninghouder] bij behoud van de vergunning zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij intrekking van de vergunning.

Het betoog slaagt niet.

Beoordeling van het hoger beroep in zaak nr. 21/1106

5.       [appellant] heeft bij zijn tweede verzoek om intrekking van de vergunning van 12 april 2013 gesteld dat na het eerste kwartaal van 2020 nog geen aanvang is gemaakt met de bouw van de stal. De rechtbank heeft miskend dat het college om die reden de vergunning had moeten intrekken. Verder wijst [appellant] op dezelfde feiten en omstandigheden als die waarnaar hij in zijn hoger beroep in zaak nr. 20/5486 heeft verwezen.

5.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld behoefde het college in de omstandigheid dat in het eerste kwartaal van 2020 geen aanvang is gemaakt met de bouw van de stal, geen reden te zien om de vergunning van 12 april 2013 in te trekken. Gebleken is dat de uitstel en de vertraging van de bouw vooral is te wijten aan uitblijvende financiering, de covid pandemie en het tekort aan materialen. Verder stond vast dat ten tijde van het nemen van het besluit van 28 januari 2021 al was begonnen met de bouw van de stal. De Afdeling ziet in wat [appellant] verder naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat het college het verzoek om intrekking niet had mogen afwijzen. Zij verwijst hierbij naar wat hiervoor, onder 4.1, is overwogen.

Voor zover [appellant] stelt dat het college bij de afwijzing van zijn verzoek een planning voor de bouw van de stal had moeten opnemen, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of daarvoor een wettelijke grondslag bestaat, het college dat achterwege heeft mogen laten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beide zaken

6.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Ten Veen

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Maesen de Sombreff

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022

190-971

Artikel delen