Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2022:1680

15 juni 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

 

Uitspraak

202202911/2/R4. Datum uitspraak: 15 juni 2022 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) van de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 mei 2022 in zaak nr. 202202911/3/R4 getroffen voorziening hangende het hoger beroep van onder meer: [bedrijf], gevestigd te Ermelo, verzoekster, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2022 in zaak nr. 20/750 in het geding tussen: [partij], wonend te Ermelo en het college van burgemeester en wethouders van Ermelo, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 4 april 2018 heeft het college aan [bedrijf] een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 13 april 2018 heeft het college het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen [bedrijf] toegewezen. Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college het door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het door [bedrijf] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de last onder dwangsom ingetrokken. Bij uitspraak van 27 november 2019 heeft de rechtbank het door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2018 vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 23 december 2019 heeft het college opnieuw het bezwaar van [partij] ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 maart 2022 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 december 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak hebben [bedrijf] en [partij] hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college de door [partij] en [bedrijf] gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft de besluiten van 4 en 13 april 2018 herroepen en [bedrijf] onder oplegging van dwangsommen gelast om: 1. binnen zes maanden het gebruik van de achterzijde van het perceel [locatie 1] in Ermelo voor een pluimveeslachterij te beëindigen en beëindigd te houden; 2. binnen zes maanden het gebruik van het perceel [locatie 2] in Ermelo voor een pluimveeslachterij te beëindigen en beëindigd te houden, met uitzondering van de op 18 maart 2019 vergunde opslaghal; 3. binnen zes maanden een houtsingel aan te leggen en in stand te houden, die voldoet aan de eisen uit het beeldkwaliteitsplan behorende bij het vigerende bestemmingsplan "De Driehoek", op het gedeelte van het perceel [locatie 2] dat de bestemming "Groen" heeft; 4. binnen twee weken de geluidsproductie van het bedrijf in overeenstemming te brengen met de vigerende milieuvergunning van 8 oktober 2002, herzien op 31 juli 2006, meer specifiek hoofdstuk 7 van deze milieuvergunning; 5. binnen twee weken de werktijden uit de vigerende milieuvergunning uit 2002, herzien in 2006, na te leven; 6. binnen twee weken de verkeersbewegingen uit de vigerende milieuvergunning uit 2002, herzien in 2006, na te leven. Tegen dit besluit heeft [bedrijf] gronden ingediend. [bedrijf] heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 4 mei 2022 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Bij uitspraak van 19 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter als ordemaatregel het verzoek toegewezen en het besluit van 4 mei 2022 met terugwerkende kracht geschorst, voor zover daarbij aan [bedrijf] lasten onder dwangsom zijn opgelegd. [partij] en [bedrijf] hebben nadere stukken ingediend. De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2022, waar [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. R. Scholten en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat in Apeldoorn, en M. Huisman, zijn verschenen. Op de zitting is ook [partij], bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat in Deventer, gehoord. Overwegingen Inleiding 1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.       [bedrijf] exploiteert een eendenslachterij op de percelen [locatie 1], [locatie 3] en [locatie 2] in Ermelo. [partij] woont in de directe omgeving van de slachterij en heeft het college verzocht daartegen handhavend op te treden. Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college [bedrijf] een aantal lasten onder dwangsom opgelegd, omdat [bedrijf] volgens het college een aantal activiteiten verricht zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning. [bedrijf] heeft de voorzieningenrechter verzocht het besluit van 4 mei 2022 te schorsen, totdat de Afdeling heeft beslist op het beroep dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen dat besluit is ontstaan. 3.       Op het moment dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening bij de Afdeling binnenkwam, was er geen tijd meer om partijen op een zitting te horen, voordat de begunstigingstermijn van een aantal lasten zou verlopen. Het college heeft telefonisch te kennen gegeven niet bereid te zijn de begunstigingstermijn in afwachting van een zitting te verlengen. Na afweging van de verschillende belangen heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 19 mei 2022 het besluit van 4 mei 2022 met terugwerkende kracht geschorst, voor zover daarbij aan [bedrijf]lasten onder dwangsom zijn opgelegd. De voorzieningenrechter heeft daarbij betrokken dat partijen op 8 juni 2022 op een zitting zullen worden gehoord en dat hij na die zitting zal beoordelen of er aanleiding bestaat de schorsing op te heffen of te wijzigen. 4.       In deze uitspraak zal de voorzieningenrechter beoordelen of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. Strijd met het bestemmingsplan 5.       [bedrijf] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het achterste gedeelte van het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2] op grond van het bestemmingsplan "De Driehoek 126" niet mogen worden gebruikt voor een pluimveeslachterij. Volgens [bedrijf] zijn de percelen al jaren op dezelfde manier in gebruik. De percelen hebben de bestemming "Bedrijf" en in de plantoelichting staat dat de pluimveehouderij positief is bestemd. Ook op de gronden waar niet specifiek een functieaanduiding 'pluimveeslachterij' ligt, kunnen activiteiten plaatsvinden die verband houden met de slachterij, mits passend binnen de daar ter plaatse toegestane milieucategorie 1 of 2, aldus [bedrijf]. 5.1.    Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt: "1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: […] c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]" Artikel 4.1 van de regels van het bestemmingsplan "De Driehoek 2016" luidt: "De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die is opgenomen als bijlage 2 van de regels, alsmede voor; b. een pluimveeslachterij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van bedrijf - pluimveeslachterij; […]" 5.2.    De betrokken gronden hebben de bestemming "Bedrijf", zonder de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - pluimveeslachterij’. Niet in geschil is dat de eendenslachterij niet een bedrijf is tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop stelt het college zich terecht op het standpunt dat activiteiten ten dienste van de eendenslachterij op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels niet zijn toegestaan op het achterste gedeelte van het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2]. Dat die activiteiten, bijvoorbeeld transportbewegingen, mogelijk wel zouden zijn toegestaan als ze plaatsvonden ten dienste van een bedrijf tot en met categorie 2, maakt dat niet anders. Bepalend is binnen welke categorie het bedrijf valt ten behoeve waarvan de activiteiten plaatsvinden, omdat artikel 4.1 van de planregels ziet op "bedrijven" en niet op "activiteiten" van een bepaalde categorie (vergelijk ook onder 2.2 van de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2573). Gelet op de duidelijke planregels, is niet van belang wat in de plantoelichting staat, nog daargelaten of daaruit kan worden afgeleid dat de raad heeft beoogd de activiteiten van de eendenslachterij op deze percelen positief te bestemmen. Ook de stelling dat de activiteiten al langere tijd plaatsvinden, doet niet af aan het feit dat die activiteiten in strijd zijn met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [bedrijf] in strijd met het bestemmingsplan en daarmee in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo handelt. Het betoog slaagt niet. Houtsingel 6.       [bedrijf] betoogt dat de last tot het aanleggen van de houtsingel buitenproportioneel is, omdat de termijn van 3 jaar na het onherroepelijk worden van het plan waarbinnen dat had gemoeten pas net is verlopen en de afgelopen 2 jaar in het teken stonden van Covid-19. Daarnaast stelt [bedrijf] dat het college niet heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor een last onder dwangsom zonder eerst in overleg te treden. 6.1.    Artikel 18.8 "Voorwaardelijke verplichting Fokko Kortlanglaan 120-124" van de planregels luidt: "Tot een gebruik in strijd met dit bestemmingsplan wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van de gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - voorwaardelijke verplichting 5' zonder inachtneming van de volgende voorwaardelijke verplichtingen: a. binnen drie jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan dienen de gronden met de bestemming 'Groen' te zijn ingericht overeenkomstig de regels en richtlijnen uit hoofdstuk 5 van de Beeldkwaliteitsparagraaf De Driehoek, zoals opgenomen in Bijlage 4 Beeldkwaliteitsparagraaf De Driehoek bij deze regels; […]" 6.2.    Dat de termijn van 3 jaar pas net is verlopen, maakt de last op zichzelf niet buitenproportioneel. Die 3 jaar was de maximale termijn. [bedrijf] hoefde die niet af te wachten, maar kon al meteen met de aanleg beginnen. Zij heeft er zelf voor gekozen om dat niet te doen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat een termijn van 3 jaar onvoldoende is voor de aanleg van een houtsingel. Dat Covid-19 aan de aanleg van de houtsingel in de weg stond, heeft [bedrijf] op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Bovendien krijgt zij nu nog 6 maanden extra om de houtsingel aan te leggen. In totaal heeft [bedrijf] dan meer dan 3,5 jaar de tijd gehad om de houtsingel aan te leggen. De voorzieningenrechter ziet daarnaast ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college eerst nog overleg had moeten voeren, voordat het een last had mogen opleggen. Het betoog faalt. Nieuwe geluidsbronnen 7.       [bedrijf] betoogt dat het college haar ten onrechte een last heeft opgelegd om de geluidsproductie in overeenstemming te brengen met wat vergund is. Weliswaar heeft zij nieuwe geluidsbronnen in gebruik genomen die niet zijn opgenomen in haar aanvraag van 30 januari 2018 om een nieuwe omgevingsvergunning voor haar bedrijf en de ontwerp omgevingsvergunning van 30 oktober 2019, maar desondanks bestaat voor die geluidsbronnen concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert [bedrijf] aan dat het akoestisch onderzoek dat ten behoeve van de aanvraag is opgesteld inmiddels is aangepast en naar verwachting op korte termijn door de omgevingsdienst zal worden goedgekeurd. 7.1.    Niet in geschil is dat [bedrijf] zich wat geluidshinder betreft niet aan de voor haar bedrijf geldende omgevingsvergunning houdt. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. 7.2.    Ten tijde van het nemen van het besluit van 4 mei 2022 was er geen aanvraag gedaan en geen ontwerp omgevingsvergunning ter inzage gelegd waarin de nieuwe geluidsbronnen waren opgenomen. Alleen al hierom was er ten tijde van het besluit van 4 mei 2022 geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college [bedrijf] niet mocht gelasten om de geluidsproductie in overeenstemming te brengen met wat vergund is. Het betoog slaagt niet. Werktijden en verkeersbewegingen 8.       [bedrijf] betoogt dat het college haar ten onrechte heeft gelast om zich te houden aan de vergunde werktijden en verkeersbewegingen. Volgens haar heeft het college zijn standpunt dat zij niet alleen handelt in strijd met de geldende omgevingsvergunning, maar ook met de ontwerp omgevingsvergunning niet onderbouwd met een controlerapport. Daarnaast bestaat volgens [bedrijf] gelet op de aanvraag van 30 januari 2018 en de ontwerp omgevingsvergunning concreet zicht op legalisatie, zodat het college van handhaving had moeten afzien. Ook stelt zij zich op het standpunt dat een zorgvuldige belangenafweging ontbreekt. Volgens [bedrijf] bevindt de vergunningprocedure zich in een vergevorderd stadium. Als zij haar werkzaamheden moet beperken tot de vergunde werktijden en verkeersbewegingen, zal dat niet alleen grote (financiële) gevolgen hebben voor haar bedrijf, maar ook voor andere bedrijven in de keten. Er is geen andere eendenslachterij in Nederland, zodat bedrijven hun eenden niet meer kwijt kunnen. Dit zal ook tot dierenleed leiden, omdat als de eenden niet geslacht kunnen worden, zij steeds dikker worden met alle welzijnsgevolgen van dien. Ook zullen zij met steeds meer dieren op elkaar moeten staan. Het kan er uiteindelijk toe leiden dat de eenden moeten worden vernietigd, aldus [bedrijf]. 8.1.    Tussen partijen is in geschil of [bedrijf] zich houdt aan de werktijden en de verkeersbewegingen die in de ontwerp omgevingsvergunning van 30 oktober 2019 zijn opgenomen. Het college stelt onder verwijzing naar uitgevoerde controles dat [bedrijf] zich daar niet houdt. De voorzieningenrechter heeft de onderzoeksrapporten waar het college zich op baseert niet tijdig ontvangen en heeft die daarom niet bij de beoordeling betrokken. De Afdeling zal die rapporten bij de beoordeling van de bodemzaak betrekken. Tussen partijen is echter niet in geschil dat [bedrijf] zich wat de werktijden en verkeersbewegingen betreft niet houdt aan de voor haar geldende omgevingsvergunning. Het college is daarom bevoegd om handhavend op te treden. 8.2.    Tussen het college en [bedrijf] is niet in geschil dat in ieder geval voor een deel van de activiteiten concreet zicht op legalisatie bestaat. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 10.2 van haar uitspraak van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:800, is het bevoegd gezag bij een concreet zicht op legalisatie niet zonder meer verplicht om af te zien van handhavend optreden. In dat geval zal het bevoegd gezag nog steeds een afweging moeten maken tussen alle betrokken belangen, waarbij het bevoegd gezag rekening zal moeten houden met de omstandigheden van het concrete geval. 8.3.    Het college heeft in het besluit van 4 mei 2022 aan de hand van een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel beoordeeld of het van handhaving moet afzien of niet. Volgens het college zijn de lasten geschikt om aan de overtredingen en daarmee de overlast voor omwonenden een einde te maken en kan gezien de aard en omvang van de overtredingen en de lange voorgeschiedenis niet worden volstaan met een lichtere maatregel, zoals een waarschuwing. Ondanks het gedeeltelijke zicht op legalisatie van de werktijden en verkeersbewegingen, heeft het college besloten handhavend op te treden. Enerzijds omdat er geen volledig concreet zicht op legalisatie bestaat. Anderzijds omdat ook bij concreet zicht op legalisatie handhavend mag worden opgetreden. In algemene zin heeft het college over de evenwichtigheid opgemerkt dat het traject om tot legalisatie van de geconstateerde overtredingen over te gaan al geruime tijd loopt en dat [bedrijf] al die tijd de activiteiten heeft kunnen voortzetten met de wetenschap dat daarvoor de vereiste vergunning ontbrak en deels ook zonder dat deze gedekt waren door de ontwerp omgevingsvergunning. In die tijd is het college regelmatig geconfronteerd met wijzingen in de bedrijfsvoering die afwijken van de ingediende vergunningaanvraag ter legalisatie. Het college wijst erop dat [bedrijf] zelf de keuze heeft gemaakt om deze wijzigingen in de bedrijfsvoering te realiseren, zonder hiervoor eerst de benodigde onderzoeken uit te voeren en voor deze wijzigingen de benodigde omgevingsvergunning aan te vragen. Ten aanzien van de werktijden en verkeersbewegingen merkt het college op dat de belangen van [partij] en andere omwonenden bij beëindiging van de overtredingen zwaarder wegen dan de belangen van [bedrijf] bij het mogen voortzetten daarvan. Daarvoor is voor het college bepalend dat juist deze overtredingen voor overlast zorgen. 8.4.    De voorzieningenrechter ziet voorshands geen grond voor het oordeel dat het college geen goede belangenafweging heeft verricht. Het college heeft uitdrukkelijk stilgestaan bij de verschillende belangen en heeft aan de hand van het evenredigheidsbeginsel beoordeeld of het handhavend moet optreden. Het college mocht daarbij doorslaggevend gewicht toekennen aan het belang van omwonenden bij beëindiging van de overtredingen, omdat zij als gevolg van de illegale activiteiten al jaren overlast ervaren, onder meer in de vorm van geluid-, stank- en stofhinder. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het gebied waar het hier om gaat niet een industriegebied is, maar een gebied waar een combinatie van wonen en werken is toegestaan. In de plantoelichting wordt dit omschreven als een groen woon/werklandschap. Op grond van het bestemmingsplan is in beginsel slechts ruimte voor relatief kleinschalige bedrijfsactiviteiten in categorie 1 of 2. Het is dan ook begrijpelijk dat het college het woon- en leefklimaat van de omwonenden wil beschermen. De voorzieningenrechter neemt ook in aanmerking dat [bedrijf] er zelf voor heeft gekozen om zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning haar bedrijfsactiviteiten uit te breiden en daarvan ook jarenlang heeft geprofiteerd. Al na de eerste, maar zeker de tweede uitspraak van de rechtbank had [bedrijf] er rekening mee moeten houden dat de uitkomst van de handhavingsprocedure misschien niet in haar voordeel zou uitpakken. Zij heeft er echter voor gekozen de illegale activiteiten onverminderd voort te zetten. Ook is van belang dat de uitkomst van de vergunningprocedure nog ongewis is en dat het dus nog niet duidelijk is of (geheel) conform de aanvraag zal worden besloten. De vergunningprocedure duurt inmiddels al meer dan 4 jaar en ter zitting is gebleken dat het in ieder geval nog enkele maanden zal duren voordat een besluit op de aanvraag zal worden genomen. Het college heeft ervoor mogen kiezen om omwonenden in afwachting van het besluit op de aanvraag te beschermen tegen de overlast van illegale activiteiten. De voorzieningenrechter ziet ten slotte ook geen grond voor het oordeel dat het college de belangen van alle bedrijven in de keten had moeten betrekken in zijn afweging en die belangen zwaarder had moeten laten wegen dan die van de omwonenden. Overigens heeft [bedrijf] ter zitting toegelicht dat zij behoudens het voer de hele keten in handen heeft. Gelet op het voorgaande mocht het college handhavend optreden tegen het afwijken van de vergunde werktijden en verkeersbewegingen. Het betoog slaagt niet. Begunstigingstermijn 9.       [bedrijf] betoogt dat de begunstigingstermijn van 2 weken die aan drie van de lasten is verbonden onredelijk kort is. Volgens haar is het niet mogelijk om op zo’n korte termijn aan de last te voldoen. [bedrijf] stelt dat de keten ongeveer 7 tot 9 maanden nodig heeft om zich aan te passen aan de vergunde situatie. 9.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer onder 7.1 van de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3891), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. 9.2.    Een begunstigingstermijn is bedoeld om een overtreder de gelegenheid te geven om aan de overtreding een einde te maken. Die termijn is niet bedoeld om een overtreder of bedrijven die met hem zaken doen, in dit geval dus [bedrijf] en de andere bedrijven in de keten, de tijd te geven om alternatieven te zoeken voor de illegale activiteiten. De voorzieningenrechter heeft wel enige twijfel of de gegeven begunstigingstermijn van 2 weken niet onredelijk kort is om aan de lasten over de geluidsproductie, werktijden en verkeersbewegingen te voldoen. Hij ziet hierin aanleiding om de bij de uitspraak van 19 mei 2022 getroffen voorlopige voorziening te wijzigen, in die zin dat het besluit van 4 mei 2022 met terugwerkende kracht wordt geschorst tot en met 15 augustus 2022, voor zover bij dat besluit aan [bedrijf]lasten onder dwangsom zijn opgelegd over de geluidsproductie, de werktijden en de verkeersbewegingen. Gelet op de belangen van omwonenden en in aanmerking genomen dat een begunstigingstermijn bedoeld is om de overtreding te beëindigen en niet om de overtreder of anderen in de gelegenheid te stellen alternatieven te zoeken voor de illegale activiteiten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het besluit van 4 mei 2022 voor een langere termijn te schorsen. Conclusie 10.     Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het college bevoegd om handhavend op te treden tegen het gebruik van het achterste gedeelte van het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2], het ontbreken van de houtsingel, de geluidsproductie, de werktijden en de verkeersbewegingen. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat het college tegen die overtredingen handhavend mocht optreden. Wel heeft hij enige twijfel of de gegeven begunstigingstermijn van 2 weken niet onredelijk kort is om aan de lasten over de geluidsproductie, de werktijden en de verkeersbewegingen te voldoen. Daarom zal de voorzieningenrechter de bij de uitspraak van 19 mei 2022 getroffen voorlopige voorziening wijzigen, in die zin dat het besluit van 4 mei 2022 met terugwerkende kracht wordt geschorst tot en met 15 augustus 2022, voor zover bij dat besluit aan [bedrijf]lasten onder dwangsom zijn opgelegd over de geluidsproductie, de werktijden en de verkeersbewegingen. Door die wijziging wordt de schorsing van het besluit van 4 mei 2022 voor de overige lasten opgeheven. 11.     Het college moet de proceskosten van [bedrijf] vergoeden. Het college hoeft niet de proceskosten van [partij] te vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        wijzigt de bij de uitspraak van 19 mei 2022 in zaak nr. 202202911/3/R4 getroffen voorlopige voorziening, in die zin dat bij wijze van voorlopige voorziening met terugwerkende kracht het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 4 mei 2022, referentienummer 02330000120409 en zaaknummer 02330000036671, wordt geschorst tot en met 15 augustus 2022, voor zover bij dat besluit aan [bedrijf] lasten onder dwangsom zijn opgelegd over de geluidsproductie, de werktijden en de verkeersbewegingen; II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [bedrijf] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [bedrijf] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier. w.g. Venema voorzieningenrechter w.g. Van Roessel griffier Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022 457

Artikel delen