Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2021:905

28 april 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201802310/1/A2.Datum uitspraak: 28 april 2021

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. T.S. Agro Beheer B.V.,

2. T.S. Agro Onroerend Goed B.V. in liquidatie,

3. T.S. Agro Products Im- Export B.V. in liquidatie,

4. Herbagro B.V. in liquidatie,

5. Herbagro Holding B.V. in liquidatie,

6. T.S. Golf B.V. in liquidatie,

7. Stichting tot Exploitatie van de Golfbaan ‘De Peeregaard’ in liquidatie,

alle gevestigd te Zwijndrecht,

8. [ appellant sub 8], wonend te [woonplaats],

(hierna ook: T.S. Agro e.a.),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2018 in zaak nr. 16/7299 in het geding tussen:

T.S. Agro e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2015 heeft het college het verzoek van T.S. Agro e.a. om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 29 september 2016 heeft het college het hiertegen door T.S. Agro e.a. gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het besluit van 23 september 2015 herroepen en bepaald dat het verzoek van T.S. Agro e.a. buiten behandeling wordt gesteld.

Bij uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het door T.S. Agro Onroerend Goed B.V. in liquidatie, T.S. Agro Products Im- Export B.V. in liquidatie, Herbagro B.V. in liquidatie, Herbagro Holding B.V. in liquidatie, T.S. Golf B.V. in liquidatie en de Stichting tot Exploitatie van de Golfbaan ‘De Peeregaard’ in liquidatie daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van T.S. Agro Beheer B.V. en [appellant sub 8] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben T.S. Agro e.a. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

T.S. Agro e.a. en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2021, waar T.S. Agro e.a. (1 t/m 7) en [appellant sub 8], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], vergezeld door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], en het college, vertegenwoordigd door O. Baya, V. Dommelen en M. Timmermans, zijn verschenen. De laatste vijf vermelde personen hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1. In geschil is of T.S. Agro e.a. aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade die volgens hen het gevolg is van onrechtmatige besluiten van het college van 9 november 1993 en van 6 september 1994.

Voorgeschiedenis

2. T.S. Agro e.a. (dat wil zeggen appellanten genoemd onder 2 en 5 t/m 7) en de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht hebben op 22 juli 1991 en 8 juli 1992 overeenkomsten gesloten over de ontwikkeling en realisatie van een golfterrein op gronden in Hendrik-Ido-Ambacht die T.S. Agro Beheer e.a. in eigendom hadden verworven.

3. De raad van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht heeft op 25 oktober 1993 het bestemmingsplan ‘Golfbaan’ vastgesteld.

4. Het college heeft bij besluit van 9 november 1993 aan Stichting Golfbaan ‘De Peeregaard’ (appellant onder 7) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een golfbaan met oefenfaciliteiten en een clubhuis aan de Onderdijkse Rijweg 262 te Hendrik-Ido-Ambacht en de vergunning voor een gedeelte geweigerd. Het college heeft bij besluit van 6 september 1994 aan die stichting een vergunning verleend voor het uitbreiden en wijzigen van de golfbaan. Beide vergunningen zijn verleend op grond van de Wet milieubeheer.

5. De golfbaan is al medio 1993 (gedeeltelijk) in gebruik genomen.

6. De Afdeling heeft bij uitspraken van 30 juni 1995 (zaak nrs. E03.94.1513 en G05.93.3023) de besluiten van 9 november 1993 en 6 september 1994 vernietigd en beide vergunningen alsnog geweigerd.

7. Bij uitspraak van 2 januari 1996 (zaak nr. E01.94.0274) heeft de Afdeling het besluit van 24 mei 1994 van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot goedkeuring van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan Golfbaan vernietigd en de goedkeuring aan het plan alsnog onthouden.

8. Naar aanleiding van de uitspraken van 30 juni 1995 hebben T.S. Agro e.a. blijkens de overgelegde correspondentie de exploitatie van de golfbaan kort daarna gestaakt.

9. Op 23 december 1999 hebben T.S. Agro e.a. (appellanten genoemd onder 1, 2, 6 en 7) de gemeente gedagvaard en vergoeding van schade als gevolg van de vernietigde besluiten gevorderd.

10. Vervolgens zijn in juli 2001 tussen partijen afspraken gemaakt ter beëindiging van hun geschillen. Deze zijn vastgelegd in een ‘Grond aan- en verkoopovereenkomst’, waarbij onder meer met gesloten beurzen stukken grond tegen elkaar zijn geruild, en in een door beide partijen op 17 juli 2001 voor akkoord getekend afsprakenoverzicht, dat als bijlage bij genoemde overeenkomst is gevoegd (hierna tezamen: de vaststellingsovereenkomst).

11. Overeenkomstig hetgeen is overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst hebben T.S. Agro e.a. (1, 2, 6 en 7) de op 23 december 1999 gestarte procedure beëindigd.

12. Op 19 juni 2007 hebben T.S. Agro e.a. (1 t/m 3 en 8) de gemeente gedagvaard wegens wanprestatie en gedeeltelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst en schadevergoeding gevorderd. De vordering zag niet op schadevergoeding wegens de vernietiging van de vergunningen van 9 november 1993 en 6 september 1994 en van de goedkeuring van het bestemmingsplan Golfbaan.

13. Deze procedure heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9961.

Het verzoek om schadevergoeding

14. Op 26 juni 2015 hebben T.S. Agro e.a. het college verzocht een zuiver schadebesluit te nemen. Zij stellen als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 9 november 1993 en 6 september 1994 schade, groot € 26.293.159,10, te hebben geleden, omdat de golfbaan niet meer kon en kan worden geëxploiteerd.

Onbevoegdheid van de rechtbank

15. De Afdeling oordeelt ambtshalve dat de rechtbank niet bevoegd was van het beroep van T.S. Agro e.a. tegen het besluit van 29 september 2016 kennis te nemen. Daartoe is het volgende van belang.

16. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) van 31 januari 2013 in werking getreden, wat betreft schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. In artikel IV, eerste lid, van de Wns is bepaald dat op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold voor dat tijdstip.

17. De door T.S. Agro e.a. als schadeoorzaak aangewezen onrechtmatige besluiten van 9 november 1993 en 6 september 1994 dateren van vóór 1 juli 2013.

18. Op grond van vaste rechtspraak is de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een besluit op een verzoek om schadevergoeding, indien de bestuursrechter ook bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het besluit, genomen ter uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid die de schade zou hebben veroorzaakt. (Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762.)

19. De besluiten van 9 november 1993 en 6 september 1994 zijn genomen op grond van de Wet milieubeheer. Hiertegen kon op grond van artikel 20.1 van de Wet milieubeheer alleen in eerste en enige aanleg bij de Afdeling beroep worden ingesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het tegen het besluit van 29 september 2016 ingestelde beroep en dit had moeten doorzenden naar de Afdeling.

20. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep kennis te nemen. Voorts zal zij zelf in eerste en enige aanleg oordelen over het beroep tegen het besluit van 29 september 2016.

Beoordeling van het beroep door de Afdeling

Besluitvorming van het college

21. Bij besluit van 23 september 2015 heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanspraak op schadevergoeding is verjaard, omdat de termijn voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding op 30 juni 2000 is verstreken en niet is gebleken van tijdige en rechtsgeldige stuitingshandelingen. Daarnaast is volgens het college in beginsel alleen onrechtmatig gehandeld jegens de aanvrager van de vergunningen. Voorts ontbreekt het causaal verband, omdat de vergunningen moesten worden geweigerd, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 1996, en rechtmatige besluiten tot dezelfde schade zouden hebben geleden. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 1997/396 (Schuttersduin) stelt het college tot slot dat T.S. Agro e.a. voor eigen rekening en risico hebben gehandeld door de golfbaan in gebruik te nemen voordat de vergunningen onherroepelijk zijn geworden. Tot slot is de gestelde schade volgens het college onvoldoende onderbouwd.

22. Het college heeft aan het besluit van 29 september 2016 het advies van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) van 22 september 2016 ten grondslag gelegd. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en het verzoek om schadevergoeding buiten behandeling te stellen. Volgens de commissie kunnen T.S. Agro e.a. (1 t/m 6) niet als belanghebbenden worden aangemerkt. Hun belang bij de vernietigde vergunningen is te ver verwijderd om een verzoek om schadevergoeding te kunnen doen. Ten aanzien van de Stichting (genoemd onder 7) stelt de commissie vast dat volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 4 mei 2016 op 13 februari 2001 is geregistreerd dat de Stichting is ontbonden en heeft opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 31 december 2000. Nu de Stichting heeft opgehouden te bestaan was ze niet meer rechtsbevoegd en kon ze geen rechtshandelingen meer verrichten. Niet is gebleken dat de Stichting voorafgaand aan dit verzoek om schadevergoeding is herleefd. Daarom konden de Stichting en [appellant sub 8] geen verzoek om schadevergoeding indienen en zijn ze niet-ontvankelijk in hun bezwaar. De commissie heeft voorts vastgesteld dat ook appellanten genoemd onder 2 t/m 6 niet meer bestaan en niet zijn herleefd.

Beroep van T.S. Agro e.a.

23. T.S. Agro e.a. betogen dat het college heeft miskend dat, ondanks dat de onder 2 t/m 7 genoemde rechtspersonen zijn ontbonden, zij wel zijn blijven bestaan ter vereffening van het vermogen. Zij beroepen zich daarbij op artikel 2:19, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook heeft het college miskend dat de onder 1 t/m 6 genoemde rechtspersonen belanghebbenden zijn bij het verzoek om schadevergoeding. Daarnaast stellen zij dat de aanspraak op schadevergoeding niet is verjaard, omdat zij meerdere handelingen hebben verricht waaruit blijkt dat de verjaring is gestuit.

Beoordeling door de Afdeling

Wettelijk kader

24. Artikel 2:19, vierde lid, BW luidt:

Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur of, bij toepassing van artikel 19a, de Kamer van Koophandel, daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.

Artikel 2:19, vijfde lid, BW luidt:

De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.

Artikel 2:23 BW luidt:

Voor zover de rechter geen andere vereffenaars heeft benoemd en de statuten geen andere vereffenaars aanwijzen, worden de bestuurders vereffenaars van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon. (…)

Artikel 2:23c BW luidt:

1. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.

2. Gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan, is er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 320 van Boek 3 ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen de rechtspersoon.

25. Het college heeft miskend dat zo lang er baten zijn, een ontbonden rechtspersoon blijft bestaan op grond van artikel 2:19, vierde en vijfde lid, van het BW, voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Tenzij de statuten anders bepalen, treedt, zoals bepaald in artikel 2:23, eerste lid, van het BW, de bestuurder van de ontbonden rechtspersoon als vereffenaar op.

26. T.S. Agro Beheer e.a. (2 t/m 7) stellen aanspraak te hebben op schadevergoeding op de hiervoor in 13.1.1 genoemde grond en hebben daartoe het college verzocht een zuiver schadebesluit te nemen. Zolang over deze aanspraak (‘bate’) niet is beslist, duurt de vereffening van hun vermogen voort en bestaan zij in zoverre, ook al hebben de onder 2 t/m 7 genoemde rechtspersonen laten inschrijven dat zij niet langer bestaan. Anders dan het college heeft betoogd, hoefden T.S. Agro Beheer e.a. (2 t/m 7) daarvoor niet eerst de weg van artikel 2:23c, eerste lid, BW te volgen. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4096, r.o 3.5.

27. Het betoog slaagt dus.

28. T.S. Agro e.a. (1 t/m 6) betogen ook terecht dat zij belanghebbend zijn bij het verzoek om schadevergoeding en dat het college dit verzoek niet buiten behandeling mocht stellen.

29. Het college heeft, in navolging van de commissie, gewezen op de Memorie van Toelichting bij titel 8.4 van de Awb. Volgens de commissie volgt daaruit dat een verzoek om schadevergoeding uitsluitend kan worden ingediend door een belanghebbende bij een schadeveroorzakend besluit. In dit geval is echter het recht van toepassing, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wns, althans van titel 8.4 van de Awb, waarmee een verzoekschriftprocedure is mogelijk gemaakt, waarin een belanghebbende de bestuursrechter kan verzoeken een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade. De door de commissie genoemde passage in de Memorie van Toelichting ziet niet op de onder het oude recht bestaande mogelijkheid om bij een bestuursorgaan een verzoek in te dienen om een zuiver schadebesluit te nemen. Het college heeft miskend dat T.S. Agro e.a. in dit geval in beginsel als belanghebbend zijn aan te merken bij het verzoek om schadevergoeding, nu zij gemotiveerd hebben gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de vernietigde milieuvergunningen en niet blijkt van een grond om hen niet als belanghebbende aan te merken.

30. Het college heeft ten onrechte het verzoek om schadevergoeding buiten behandeling gesteld en ten onrechte het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

Tussenconclusie

31. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 september 2016 , waarbij het bezwaar van T.S. Agro e.a. niet-ontvankelijk is verklaard, dient te worden vernietigd.

32. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2015 ongegrond te verklaren. Dit betekent dat het college geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Verjaring

33. Het college heeft zich in het besluit van 23 september 2015 en in het besluit van 29 september 2016, onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt gesteld dat de aanspraak op schadevergoeding ten tijde van het indienen van het verzoek op 26 juni 2015 was verjaard en dat het verzoek ook op die grond moet worden afgewezen. T.S. Agro heeft hiertegen ook gronden aangevoerd en de verjaring van de aanspraak op schadevergoeding is tijdens de zitting van de Afdeling besproken.

34. Artikel 3:310, eerste lid, BW luidt als volgt:

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.

35. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW is vereist dat een benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn om ook een rechtsvordering ter zake in te stellen. Daarvoor dient hij voldoende zekerheid te hebben dat hij de betrokken schade lijdt of zal lijden (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 en de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2764).

36. In de uitspraken van de Afdeling van 30 juni 1995 zijn de gestelde schadeveroorzakende besluiten vernietigd en is de onrechtmatigheid van deze besluiten van het college komen vast te staan. In deze uitspraken zijn de gevraagde vergunningen bovendien alsnog geweigerd. T.S. Agro e.a. (1,2, 6 en 7) werden toen bekend met het aansprakelijke bestuursorgaan en met de schade die zou optreden, omdat zij niet langer de golfbaan konden exploiteren. De termijn vangt volgens artikel 3:310, eerste lid, van het BW aan op de dag nadat de benadeelde de vereiste bekendheid heeft. Ten tijde van het indienen van het verzoek op 26 juni 2015 was de termijn van vijf jaar als bedoeld in het BW verstreken. De termijn waarbinnen zij een verzoek om schadevergoeding konden indienen, verstreek immers op 30 juni 2000.

37. Verjaring kan worden voorkomen indien de schuldeiser de verjaring stuit. Er begint dan een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Anders dan T.S. Agro e.a. hebben betoogd, is de Afdeling van oordeel dat de dagvaarding waarmee appellanten 1,2,6 en 7 destijds de verjaring hebben gestuit haar stuitende werking heeft verloren, en dat appellanten overigens de verjaring niet tijdig hebben gestuit. Hierbij is het volgende van belang.

38. Voor zover T.S. Agro e.a. zich beroepen op de dagvaarding van 23 december 1999, waarin zij vergoeding van schade als gevolg van de vernietigde besluiten hebben gevorderd, treft dit geen doel. T.S. Agro e.a. hebben na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in 2001 de civiele procedure beëindigd. De verjaring is niet op grond van de dagvaarding uit 1999 gestuit, nu niet aan de eis van artikel 3:316, tweede lid, BW is voldaan dat binnen een half jaar na de beëindiging van de met die dagvaarding begonnen procedure een nieuwe procedure is begonnen. Voor zover T.S. Agro e.a. zich beroepen op de dagvaarding van 2007, geldt dat deze niet op de in deze procedure ter discussie staande aanspraak ziet en ook niet binnen genoemde termijn is uitgebracht.

39. T.S. Agro e.a. beroepen zich verder op de stuitende werking van brieven van 26 juni 1995, 13 september 1995, 30 juni 2000, 28 februari 2006, 20 juni 2006, 23 december 2009, 16 juli 2011 en 23 augustus 2011. Of de twee eerstgenoemde brieven stuitende werking hebben gehad, kan in het midden blijven, nu de verjaring in elk geval na de laatste daarvan niet tijdig is gestuit.

40. Voor een stuiting door middel van een brief is een schriftelijke mededeling nodig. Deze brief moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar bevatten. De schuldenaar kan dan, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, er rekening mee houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Hij kan zich dan tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317, eerste lid, van het BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Uit de arresten van de Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:111, r.o. 3.4.1 en van 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, r.o. 3.3 t/m 3.4.2, volgt dat het daarbij gaat om een materiële beoordeling van deze criteria. De stuitingsbrief behoeft geen formele waarschuwing te bevatten, maar moet wel voldoende duidelijk maken dat eventueel een claim gaat volgen.

41. Anders dan T.S. Agro e.a. stellen, kan de brief van 30 juni 2000 niet als stuitingshandeling worden aangemerkt. Ook in het geval zou komen vast te staan dat deze brief het college voor het einde van de verjaringstermijn heeft bereikt, zoals voor stuiting van de verjaring is vereist (zie HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315, r.o. 3.3.2), kan dit T.S. Agro e.a. niet baten. De brief voldoet, gelet op zijn inhoud, niet aan de hiervoor genoemde criteria. Ook de brieven uit 2006 en 2009 die T.S. Agro e.a. noemen, voldoen niet aan die criteria. T.S. Agro e.a. hebben niet onderbouwd dat het college de brieven desalniettemin in de gegeven context als een voldoende duidelijke waarschuwing in de hiervoor genoemde zin had moeten opvatten.

42. Ook het beroep dat T.S. Agro e.a. in dit verband doen op de vaststellingsovereenkomst uit 2001 treft geen doel. Indien de aanspraak in de overeenkomst is geregeld, zoals het college ter zitting heeft aangevoerd, kan deze niet meer geldend worden gemaakt. Indien de aanspraak niet in de overeenkomst is geregeld, zoals T.S. Agro e.a. aanvoeren, dan hadden zij de verjaring daarvan tijdig moeten stuiten. T.S. Agro e.a. hebben naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd dat het feit dat zij dit laatste hebben nagelaten, zou moeten worden toegerekend aan het college en dat het college daarom, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid of enig ander rechtsbeginsel, de verjaring van de aanspraak niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

43. Het betoog van T.S. Agro e.a., onder verwijzing naar artikel 2:23c, tweede lid, BW, dat geen sprake is van verjaring omdat de verjaring niet loopt in het tijdvak dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan en de rechtspersonen 2 t/m 7 vanaf 2000 niet hebben bestaan blijkens de inschrijvingen van dat feit in de periode 2000-2008, treft geen doel. Onder 25-26 is overwogen dat een ontbonden rechtspersoon blijft bestaan, voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is. Een rechtspersoon houdt eerst op te bestaan indien er geen (bekende) baten zijn. Artikel 2:23c, tweede lid, BW ziet op het geval dat dit is vastgesteld en naderhand alsnog blijkt van het bestaan van een bate. Dat geval doet zich hier niet voor, nu het standpunt van T.S. Agro e.a. erop neerkomt dat hun aanspraak steeds heeft bestaan en dit steeds door hen is onderkend.

44. De slotsom is dat de aanspraak op schadevergoeding ten tijde van het indienen van het verzoek was verjaard. Dit betekent dat het bezwaar van T.S. Agro e.a. tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ongegrond is. De Afdeling zal zelf het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2015 ongegrond verklaren. Het college hoeft geen nieuw besluit te nemen.

45. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

46. De kosten voor de behandeling van het bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het besluit van 23 september 2015 niet is herroepen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2018 in zaak nr. 16/7299;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht van 29 september 2016, kenmerk 1519980;

V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2015 ongegrond;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht tot vergoeding van bij T.S. Agro Beheer B.V. e.a. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan T.S. Agro Beheer B.V. e.a. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Plankengriffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021

299-507.

Artikel delen