Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2020:1535

1 juli 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201904971/1/A2.

Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heesch, gemeente Bernheze,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2019 in zaak nr. 18/3116 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 4.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2017 tot de dag van uitbetaling, toegekend en het door [belanghebbende] betaalde drempelbedrag van € 300,00 teruggestort. Bij dat besluit heeft het college tevens bepaald dat de schade wordt verhaald op [appellant] op grond van de met [appellant] gesloten planschadevergoedingsovereenkomst.

Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door J. Sutmuller, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    [belanghebbende] is sinds 15 december 1983 eigenaar van de woning op het perceel [locatie] te Heesch (hierna: de woning). Hij heeft bij brief van 15 juni 2017, ontvangen op 22 juni 2017, een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Hoefstraat ong. (naast […]) Heesch van 31 januari 2017 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) het mogelijk heeft gemaakt om op het ten noordoosten van de woning gelegen plangebied een vrijstaande nieuwbouwwoning met een bedrijfsruimte op te richten en dat dit tot waardevermindering van de woning heeft geleid.

2.    Op 9 augustus 2016 heeft [appellant] met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor zijn rekening te nemen.

    standpunt van het college

3.    Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In haar advies heeft de SAOZ vermeld dat niet is gebleken dat de planologische verandering voor [belanghebbende] ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was of dat tegemoetkoming in de door [belanghebbende] gestelde schade geheel of gedeeltelijke anderszins is verzekerd. Vervolgens is een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime van het bestemmingsplan De kommen van Bernheze van 1 juni 2011 (hierna: het oude bestemmingsplan). Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [belanghebbende] heeft geleid tot een aantasting van het uitzicht, de situeringswaarde van de woning en de privacy, tot een toename van de overlast door geluid en licht en tot een toename van verkeersbewegingen. In een bij het advies behorend taxatierapport van 11 september 2017 is vermeld dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 29 maart 2017 (hierna: de peildatum) is gedaald van € 260.000,00 naar € 245.000,00. Verder is uiteengezet dat op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro een deel van de schade, gelijk aan 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, onder het normale maatschappelijke risico valt. De drempel is gelijk aan € 10.400,00. Daardoor resteert voor [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 4.600,00.

    Het college heeft dit advies aan het besluit van 10 april 2018 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

    beoordeling van de hogerberoepsgronden

4.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 30 oktober 2018 de rechterlijke toets kan doorstaan. Hij voert in hoger beroep gronden aan tegen de overwegingen van de rechtbank over de ernst van de planologische verslechtering, de hoogte van de schade en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal de hogerberoepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

    planologische verslechtering

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college zich, in navolging van de SAOZ, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bouwhoogte en bouwmassa van de bebouwing ten noordoosten van de woning zijn vergroot en dat het uitzicht vanuit de woning in noordoostelijke richting is verslechterd. [appellant] voert aan dat het hoofdgebouw op manshoogte gezien volledig schuil gaat achter het (op basis van het oude bestemmingsplan al toegestane) bijgebouw en dat het hoofdgebouw slechts vanuit het kleine raam van de dakkapel in het naar het plangebied gerichte dakvlak van de woning zichtbaar is. Deze zeer beperkte visuele hinder, midden in een omgeving die gekenmerkt wordt door woningen en bijbehorende bouwwerken, kan volgens [appellant] redelijkerwijs geen enkele waardevermindering van de woning tot gevolg kan hebben.

5.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

5.2.    Uit het advies blijkt dat de SAOZ heeft onderkend dat het uitzicht vanuit de woning in noordoostelijke richting in de oude situatie in planologische zin al was beperkt door de mogelijkheid om vrijstaande bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op te richten. Volgens de SAOZ heeft de planologische verandering niettemin tot een aantasting van het uitzicht vanuit de woning geleid. Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2018 gemaakte bezwaar heeft de SAOZ, bij brief van 28 juni 2018, die conclusie gehandhaafd. In die brief heeft zij vermeld dat daarbij niet alleen het uitzicht vanuit de woning, maar ook het uitzicht vanuit de bij de woning behorende tuin is betrokken.

5.3.    [appellant] heeft niet met het rapport van een deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat de SAOZ de ernst van de aantasting van het uitzicht heeft overschat. Daarbij is van belang dat, zoals de SAOZ in een brief van 21 augustus 2019 heeft benadrukt, [appellant] geen rekening heeft gehouden met de verslechtering van het uitzicht vanuit de tuin in noordoostelijke richting.

    Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische verandering heeft geleid tot een intensivering van het gebruik van de gronden van het plangebied en tot een toename van de woonomgevingsgeluiden. [appellant] voert aan dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden van het plangebied geheel ongewijzigd blijven. In verband met de door de SAOZ gestelde aantasting van de privacy in de woning en de bij de woning behorende tuin merkt hij op dat zich tussen de woning en de grens van het plangebied geen tuin of terras bevindt, maar een parkeergelegenheid en dat inkijk en geluidoverdracht van gesprekken ook in de oude situatie al mogelijk was, omdat inkijk en geluidoverdracht van gesprekken grotendeels het gevolg zijn van activiteiten in de tuin en de bijgebouwen die ook onder het oude planologische regeling al hadden kunnen plaatsvinden. Ook hinder als gevolg van extra verkeer is niet voorstelbaar, omdat de nieuwbouwwoning vanaf de Hoefstraat wordt benaderd en het uitvoeren van andere verkeersmanoeuvres ook in de oude situatie al mogelijk was. In de oude situatie was al veel hinder op het gebied van privacy, geluid en licht te verwachten, zodat de mogelijke hinder als gevolg van een toename van menselijke activiteiten in het plangebied in de nieuwe situatie niet substantieel is te noemen. Niet valt in te zien waarom het gebruik van de gronden van het plangebied per definitie intensiever wordt als gevolg van de mogelijkheid van de bouw van een woning. Op basis van het oude bestemmingsplan was het immers toegestaan om deze gronden te gebruiken als speelveldje voor een in de woning aan de Hoefstraat 23 wonend jong gezin of in te richten met een zwemvijver of zwembad als onderdeel van de tuin. Verder is het inrichten van een tuin met een terras niet afhankelijk van de realisatie van een extra woning. Ook de bewoner van de woning aan de Hoefstraat 23 had op basis van het oude bestemmingsplan een prieel of terras kunnen verwezenlijken. Van toegenomen gebruiksmogelijkheden is daarom niet in een zodanige mate sprake, dat deze zouden kunnen leiden tot een planschade die voor vergoeding in aanmerking komt, aldus [appellant].

6.1.    In het advies heeft de SAOZ uiteengezet dat de planologische verandering heeft geleid tot een toegenomen gebruiksintensiteit ten behoeve van het wonen in de directe nabijheid van de woning. In het advies is onder meer het volgende vermeld.

    Onder het nieuwe planologische regime is het toegestaan om op korte afstand van de woning een nieuwbouwwoning op te richten. Dit zal, in vergelijking tot de oude situatie, in beginsel leiden tot een grotere belasting voor de directe omgeving, als gevolg van een aantasting van de privacy in de woning en de bij de woning behorende tuin. Daarbij is onderkend dat de gronden van het plangebied in de oude situatie al een bestemming hadden ten behoeve van het wonen, zonder hoofdbebouwing, en voor bij het woongebruik behorende tuinen, op grond waarvan reeds een aantasting van de privacy mogelijk was. De privacy wordt niet alleen bepaald door mogelijke inkijk, maar ook door het over en weer kunnen opvangen van gesprekken en dergelijke, wat in de nieuwe situatie nagenoeg permanent is.

    Onder het oude planologische regime had [belanghebbende] al, gelet op de bestemming van het plangebied, aan de gebruiksfunctie inherente overlast kunnen ondervinden. Bezien vanuit zijn woning en tuin is als gevolg van de situering van de nieuwbouwwoning sprake van een intensiever gebruik van het plangebied. [belanghebbende] wordt geconfronteerd met de aan de nieuwe permanente woonfunctie verbonden nadelige gevolgen, zijnde hinder op het gebied van geluid en licht. Bezien vanuit zijn woning wordt hij voorts als gevolg van de situering van de nieuwbouwwoning in enige mate geconfronteerd met nieuwe aan het verkeer verbonden nadelige gevolgen, zijnde (geringe) hinder vanwege het verkeer.

6.2.    In een brief van 28 juni 2018 heeft de SAOZ, in reactie op een door [appellant] overgelegd rapport van Ten Have Advies (hierna: Ten Have) van 15 mei 2018, meegedeeld dat zij zich niet kan vinden in de stelling van Ten Have dat de intensivering van de reeds toegestane gebruiksfuncties geen enkele invloed heeft op de waarde van de woning. In planologische zin is het niet relevant of zich tussen de woning en de grens van het plangebied feitelijk een parkeergelegenheid en geen tuin of terras bevindt.

6.3.    In een brief van 21 augustus 2019 heeft de SAOZ, in reactie op het hogerberoepschrift, nogmaals benadrukt dat de situering van de nieuwbouwwoning voor [belanghebbende] heeft geleid tot een intensiever gebruik van de gronden van het plangebied. Hij wordt, met inachtneming van de al bestaande overlast, geconfronteerd met de aan de nieuwe permanente woonfunctie verbonden nadelige gevolgen, zijnde met name hinder op het gebied van geluid en licht.

6.4.    In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische verandering voor [belanghebbende] heeft geleid tot een aantasting van de privacy en tot een toename van de overlast. Dat tussen de SAOZ en Ten Have een verschil van inzicht bestaat over de uitkomst van de vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat de SAOZ de ernst van de aantasting van de privacy en de toename van de overlast heeft overschat. Uit het rapport van Ten Have blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ op dit onderdeel.

    Het betoog faalt.

    hoogte van de schade

7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de schadetaxatie onjuist of onvolledig is of gebreken vertoont en dat het college de besluitvorming daarop niet heeft kunnen baseren. [appellant] voert aan dat de SAOZ het schadebedrag van € 15.000,00 niet heeft gemotiveerd en in het advies in het geheel geen referentiepanden heeft vermeld.

7.1.    Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

7.2.    In het advies van de SAOZ is de waardevermindering van de woning vastgesteld op een bedrag van € 15.000,00. Dat is 5,8 procent van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime. In het advies is verder vermeld dat de waardevermindering afhankelijk is van een aantal factoren, waaronder de aard en waarde van de desbetreffende onroerende zaak, de aard en ernst van de inbreuk in verhouding tot de oude planologische situatie en de peildatum van de waardevermindering.

7.3.    In de brief van 28 juni 2018 heeft de SAOZ daaraan toegevoegd dat het vaststellen van een te vergoeden bedrag aan waardevermindering specialistenwerk is, dat de uitkomst - het schadebedrag - altijd een inschatting blijft die nooit geheel objectief bepaalbaar kan zijn en dat in de jurisprudentie is erkend dat het niet onlogisch of onjuist is dat een ter zake kundig adviseur in dit soort zaken niet alles cijfermatig inzichtelijk maakt, maar zich als deskundige mede door kennis, ervaring en intuïtie laat leiden. In de brief is verder vermeld dat een waardevermindering van € 15.000,00 op de peildatum op een waarde van de woning van € 260.000,00, gelet op de aard en de ernst van de inbreuk in verhouding tot de oude planologische situatie, zonder meer reëel is.

7.4.    In de brief van 21 augustus 2019 heeft de SAOZ nog vermeld dat de motivering voor het schadebedrag voortvloeit uit de uitkomsten van de planologische vergelijking.

7.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de SAOZ het schadebedrag op een voldoende inzichtelijke wijze vastgesteld. Dat in het advies geen referentiepanden zijn vermeld, leidt, anders dan [appellant] betoogt, niet tot een ander oordeel. Uit het bij het advies behorende taxatierapport blijkt dat de waarden van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime zijn vastgesteld door een kandidaat register makelaar-taxateur die de woning op 29 september 2017 ter plaatse heeft opgenomen. In dat rapport zijn de woning en het bijbehorende perceel beschreven. Ook is daarin toegelicht dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald door factoren als de ligging en de bereikbaarheid, de directe omgeving, de vorm en de omvang van de kavel, de aard en de constructie van de opstallen, de staat van onderhoud ervan, de ruimtelijke indeling van de opstallen en de aanwendingsmogelijkheden, waarvoor de planologische situatie een belangrijke indicatie is. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college de SAOZ in redelijkheid niet heeft kunnen volgen in haar taxatie van de waardevermindering van de woning.

    Het betoog faalt.

    omvang van het normale maatschappelijke risico

8.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade ten onrechte niet een drempel van 5 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, heeft toegepast. Hij voert aan dat het realiseren van woningbouw op een inbreidingslocatie een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat die ontwikkeling in dit geval geheel in de lijn der verwachtingen lag.

8.1.    Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past en aan de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

8.2.    Indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

8.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

8.4.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530) is bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie van een bestaande woonkern, waarbij die woningbouw in de lijn der verwachtingen lag, een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot 5 procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort.

8.5.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen valt, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade - planschade door een planologische verandering op de gronden van derden - minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:281).

8.6.    Volgens de SAOZ doet een aftrek van 4 procent van de waarde van de woning in dit geval recht aan de omstandigheden van het geval. Ter toelichting hiervan is in het advies het volgende vermeld.

    In dit geval gaat het om de inbreiding van een nieuwbouwwoning in de bebouwde kom. Dit is als een normale maatschappelijke ontwikkeling aan te merken. De ontwikkeling past naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving - een woonwijk met een relatief lage bebouwingsdichtheid ten behoeve van grotendeels vrijstaande grondgebonden woningen. Niet is echter gebleken dat de ontwikkeling ook past binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde ruimtelijke beleid. Verder is de afstand tussen de woning en het plangebied zodanig, dat de ruimtelijke gevolgen van de ontwikkeling duidelijk merkbaar zijn. Tot slot is de door [belanghebbende] geleden schade onevenredig hoog.

8.7.    Niet in geschil is dat woningbouw op een inbreidingslocatie in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat die ontwikkeling in dit geval naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of die ontwikkeling, gelet op het uitwerkingsplan Waalboss van 21 december 2004 (hierna: het uitwerkingsplan) en de structuurvisie Bernheze van 1 februari 2010 (hierna: de structuurvisie), ook binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

8.8.    In de structuurvisie is op bladzijde 41 vermeld dat de gemeente de komende jaren de verstedelijking wenst te concentreren in de gebieden rondom de dorpen en op de vrijkomende percelen in de dorpen zelf (inbreiding) en dat het streven hierbij is gericht op kwaliteit en in mindere mate op kwantiteit. Voorts is op bladzijde 58 vermeld dat het beleid van de gemeente is om in principe en ten eerste in te zetten op inbreiding. Verder is op bladzijde 72 vermeld dat vooral in Heesch binnen de bestaande kern aan structuurversterking wordt gewerkt, dat meer ruimtelijke samenhang nodig is en dat inbreiding naast uitbreiding, een goede mogelijkheid is.

8.9.    Uit de tekst van de structuurvisie valt af te leiden dat het gemeentelijke beleid is gericht op woningbouw op daarvoor geschikte inbreidingslocaties. Indien, zoals de SAOZ heeft gesteld, uit het uitwerkingsplan en de structuurvisie niet zonder meer blijkt van een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw in het plangebied, brengt dat niet met zich dat de ontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan niet paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:281) onder 7.4. De SAOZ heeft het verschil in beoordeling tussen de voorzienbaarheid en het normale maatschappelijke risico onvoldoende onderkend. Het college heeft zich, in navolging van de SAOZ, ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ontwikkeling niet paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid.

8.10.    Bij het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico komt geen zelfstandige betekenis toe aan de door de SAOZ bedoelde geringe afstand tussen de woning en het plangebied. Die afstand is slechts van belang als daaruit zou blijken dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang niet of niet geheel binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving of binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid paste. Deze situatie doet zich hier echter niet voor.

8.11.    Verder is geen sprake van een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die voor [belanghebbende] tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid in verhouding tot de waarde van de woning. In dit opzicht is er een verschil met het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:214). De omvang van de schade - 5,8 procent van de waarde van de woning - is geen reden om bij [belanghebbende] niet een drempel van 5 procent van de onroerende zaak toe te passen.

8.12.    Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan 4 procent van de waarde van de woning. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

    Het betoog slaagt.

    conclusie

9.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 oktober 2018 vernietigen wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

    definitieve beslechting van het geschil

10.    De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

11.    De woning had op de peildatum een waarde van € 260.000,00 onder het oude planologische regime en € 245.000,00 onder het nieuwe planologische regime. [belanghebbende] heeft als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan dus een schade in de vorm van een waardevermindering van de woning van € 15.000,00 geleden. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro wordt een drempel van 5 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 13.000,00. De schade valt niet geheel onder het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal het besluit van 10 april 2017 herroepen voor zover daarbij aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 4.600,00 is toegekend. Zij zal die tegemoetkoming vaststellen op € 2.000,00.

12.    De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 oktober 2018.

    proceskosten

13.    Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2019 in zaak nr. 18/3116;

III.    verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 30 oktober 2018;

V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 10 april 2018, voor zover voor zover daarbij aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 4.600,00 is toegekend;

VI.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 2.000,00 toekent;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Hazen

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

452.

Artikel delen