Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNHO:2018:206

11 januari 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer / rolnummer: C/15/250942 / HA ZA 16-726

Vonnis van 10 januari 2018

in de zaak van

[eiser1],

wonende te [woonplaats],

2. [eiser2],

wonende te [woonplaats],

eisers,

advocaat mr. Th.F. Roest te Hoofddorp,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

GEMEENTE HAARLEM,

zetelende te Haarlem,

gedaagde,

advocaat mr. M.W. Langhout te Haarlem.

Partijen zullen hierna [eisers] en de Gemeente genoemd worden. Eiser sub 1 zal afzonderlijk [eiser1] genoemd worden.

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 25 januari 2017 en de daarin genoemde stukken;

  • het proces-verbaal van comparitie van 17 oktober 2017 en de daarin genoemde stukken.

1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.

De feiten

2.1. [eisers] zijn sinds 22 maart 2011 eigenaar van de percelen met de kadastrale nummers [nummers] aan de [adres] (hierna ook: het perceel). Op het perceel staat een woonhuis met een tuin. De tuin wordt omringd door een heg met gemetselde poorten en een tweetal hekken. De heg, de poorten en de hekken stonden er reeds ten tijde van de aankoop van het perceel door [eisers]

2.2.Eén van de twee kadastrale percelen van [eisers] ([nummers]) grenst aan de in eigendom aan de Gemeente toebehorende percelen met de kadastrale nummers [nummers].

2.3.De in het kadaster weergegeven perceelsgrens tussen de percelen van [eisers] en de Gemeente stemt niet overeen met de feitelijke situatie. Een deel van de voortuin van [eisers] (hierna: de omstreden strook grond) ligt – volgens het kadaster – op de twee aan de Gemeente toebehorende percelen.

[eiser1] is raadslid in Haarlem en uit hoofde van deze functie onder meer belast met de problematiek van illegale grondannexaties in Haarlem. [eiser1] heeft last van de onder 2.3 geschetste onduidelijkheid bij het uitoefenen van zijn raadslidmaatschap.

Om deze reden hebben [eisers] op 23 april 2015, tezamen met twee buren die eveneens een voortuin hebben die kadastraal gezien gedeeltelijk op gemeentegrond ligt, de Gemeente verzocht om de perceelgrenzen in het kadaster in overeenstemming te brengen met de werkelijke situatie.

2.5.Bij brief van 22 juni 2015 heeft de Gemeente in reactie hierop aan [eisers] laten weten (nog) niet mee te kunnen werken aan de gevraagde aanpassing van de perceelgrens. De Gemeente verzocht [eisers] met bewijsstukken aan te tonen dat zij als gevolg van extinctieve verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.

2.6.Bij brief van 18 september 2015 hebben [eisers] bewijsstukken ter onderbouwing van hun standpunt overgelegd. De Gemeente heeft daarop bij e-mail van 21 april 2016 het verzoek van [eisers] afgewezen. Volgens de Gemeente is niet voldaan aan de voorwaarden voor extinctieve verjaring.

Het geschil

3.1. [eisers] vorderen – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. te verklaren voor recht dat sprake is van extinctieve verjaring in de zin van artikel 3:105 jo artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek en dat [eisers] eigenaar is geworden van de strook grond, kadastraal behorend bij en deel uitmakend van de percelen met de kadastrale nummers [nummers],

  2. de Gemeente te veroordelen tot medewerking aan de inschrijving van een akte in het kadaster conform het model dat is overgelegd als productie 9 bij de dagvaarding, althans de Gemeente te veroordelen tot medewerking aan het wijzigen van de kadastrale grenzen in de registers,

  3. de Gemeente te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131, - zonder betekening, dan wel € 199, - in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3.2.De Gemeente voert verweer.

3.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

4.1. [eisers] vorderen onder meer voor recht te verklaren dat zij door extinctieve verjaring ex artikel 3:105 jo artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eigenaar zijn geworden van de strook grond die feitelijk al sinds jaar en dag bij de tuin van hun perceel aan de [adres] behoort.

4.2. [eisers] stellen daartoe – kort samengevat – dat de strook grond onafgebroken in hun bezit en in het bezit van hun rechtsvoorgangers is geweest. [eisers] stellen dat hun voortuin is omringd door een ondoordringbare heg waarvan de toegangen zijn afgesloten door gemetselde poorten met dubbele hekken. De voortuin is volledig omheind en afgesloten. De omstreden strook grond vormt één geheel met het perceel van [eisers] en is vanaf de openbare weg niet meer bereikbaar voor de Gemeente. Toen [eisers] het huis kochten, lag de erfgrensafscheiding op precies dezelfde plaats als bijna 100 jaar geleden, aldus [eisers] Zij stellen dat zij zich altijd hebben gedragen als eigenaar van de strook grond en daarover altijd de feitelijke macht hebben uitgeoefend.

4.3.De Gemeente voert primair aan dat zij de betreffende strook grond aan [eisers] in gebruik heeft gegeven en subsidiair dat zij het gebruik van de strook grond door [eisers] slechts heeft gedoogd. Voorts voert de Gemeente aan dat er geen sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit gedurende een periode van 20 jaar en dat om deze reden niet is voldaan aan de voorwaarden voor extinctieve verjaring.

4.4.Bij de beoordeling van de vordering van [eisers] gelden de volgende uitgangspunten. Artikel 3:105 BW bepaalt dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in dit artikel bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (artikel 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus artikel 3:314 lid 2 BW.

4.5.Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Het houden van een goed voor zichzelf geschiedt ingevolge artikel 3:113 lid 1 BW door de feitelijke macht over dit goed uit te oefenen. Artikel 3:113 lid 2 BW bepaalt dat wanneer een goed in het bezit is van een ander, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende zijn. Hieruit volgt dat een onroerende zaak slechts in bezit kan worden genomen wanneer met een bepaalde continuïteit de feitelijke macht over de onroerende zaak wordt uitgeoefend. Het bezit van de oorspronkelijk rechthebbende dient te zijn beëindigd – de oorspronkelijk rechthebbende kan geen feitelijke macht meer uitoefenen over de onroerende zaak en heeft dat ook niet meer gedaan – en de machtsuitoefening is naar buiten toe kenbaar waardoor anderen, onder wie de oorspronkelijk rechthebbende, daaruit kunnen opmaken dat de gebruiker pretendeert bezitter te zijn van de strook grond. Het is daarbij niet vereist dat de oorspronkelijk rechthebbende ook daadwerkelijk kennis draagt of heeft gedragen van de ‘bezitsdaden’ van de gebruiker. Een voorbeeld van een bezitsdaad die duidt op een pretentie van eigendom is het omheinen van een strook grond met een hek of een ondoordringbare heg.

bezit door [eisers]

Gelet op voornoemde uitgangspunten ligt allereerst ter beantwoording de vraag voor of sprake is van bezit van de strook grond door [eisers] Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Daarvoor is het volgende redengevend. De voortuin van [eisers] is omringd door een ondoordringbare heg waarvan de toegangen zijn afgesloten door gemetselde poorten met dubbele hekken. De voortuin is volledig omheind en afgesloten waardoor de strook grond één geheel vormt met de voortuin van [eisers] De huidige vormgeving van de afscheiding is klaarblijkelijk bedoeld en in ieder geval geschikt om een besloten tuin af te scheiden en zodoende het exclusieve gebruik van die tuin te verschaffen. De strook grond is immers voor derden – en dus ook voor de Gemeente – niet zo maar te betreden.

Zoals blijkt uit een door [eisers] overgelegde verklaring was ook bij de voormalig eigenaar reeds sprake van een ‘afgescheiden’ situatie. Hij gebruikte het pand als kantoor en voor het pand lag een parkeerplaats welke exclusief door het personeel en de klanten van het kantoor werd gebruikt. De Gemeente heeft tegenover deze verklaring van de voormalig eigenaar over de afsluiting van het perceel in het geheel niets gesteld. De rechtbank merkt op dat het type gebruik zoals door de voormalig eigenaar wordt omschreven zich moeilijk laat verenigen met het bezit van een publieke groenvoorziening door de Gemeente.

4.7.Het primaire verweer van de Gemeente dat de betreffende strook grond door haar aan [eisers] in gebruik is gegeven faalt. Zij heeft dit verweer onvoldoende onderbouwd. Dat er mogelijk afspraken over gebruik, verhuur dan wel koop van stroken grond met de eigenaren van nabij gelegen percelen zijn gemaakt, is in dit kader niet relevant. Uit niets blijkt namelijk dat sprake is van een uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak of overeenkomst tussen de Gemeente en [eisers] ten aanzien van de onderhavige strook grond. Het persbericht waarnaar door de Gemeente wordt verwezen (waarin staat dat een deel van de tuin van [eisers] in bruikleen is gegeven door de Gemeente) is daartoe in ieder geval onvoldoende: het betreft een bewering van een derde welke geen enkele ondersteuning vindt in andere, van de Gemeente afkomstige, stukken. Er kan hooguit sprake zijn (geweest) – zoals door de Gemeente subsidiair wordt aangevoerd – van gedoogd gebruik, waarbij gedogen in feite niets anders betekent dan ‘niet optreden’.

4.8.Als er al sprake is van door de Gemeente gedoogd gebruik van de betreffende strook grond door [eisers], dan leidt dat niet automatisch tot de gevolgtrekking – zoals de Gemeente lijkt te bepleiten – dat van een bezitsdaad van de gebruiker geen sprake meer kan zijn. Wanneer dat gebruik, beoordeeld naar objectieve, uiterlijk waarneembare omstandigheden als hiervoor omschreven, kwalificeert als bezit, en het gedogen niet meer inhoudt dan niet optreden, verhindert dat gedogen de loop van een extinctieve verjaring niet. Een andersluidende opvatting is strijdig met het belang van de rechtszekerheid dat het goederenrecht beoogt te dienen. Het door de Gemeente aangehaalde arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1487) doet daar niet aan af. Er mogen wellicht zwaardere eisen worden gesteld aan een bezitspretentie met betrekking tot een strook publieke eigendom; dat wil nog niet zeggen dat er nooit sprake kan zijn van een valide bezitspretentie van de gebruiker van een strook publieke eigendom. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. De feitelijke situatie in het geval van [eisers] verschilt dermate van de feitelijke situatie in het door de Gemeente aangehaalde arrest (daar was immers geen sprake van een ondoordringbare omheining), dat de rechtbank aan dit argument van de Gemeente voorbij zal gaan.

4.9.Overigens heeft de Gemeente geen enkel feit gesteld waaruit enige noemenswaardige bezitspretentie harerzijds blijkt.

duur van het gebruik

4.10.Voorts komt aan de orde de vraag of het bezit van de strook grond door [eisers] dan wel hun rechtsvoorganger(s) twintig jaar heeft geduurd. Ook dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. hebben de bezitspretentie van de vorige eigenaar of eigenaren kenbaar gecontinueerd. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de feitelijke erfafscheiding al zeer lange tijd bestaat. De door [eisers] overgelegde verklaring van de hovenier dat de heg tussen de 25 en 35 jaar oud moet zijn, is door de Gemeente niet weerlegd. Mede gelet op het door [eisers] overgelegde tuinontwerp en de tekeningen uit 1913 en 1924, waarvan de inhoud en datering van uitvoering onweersproken zijn gebleven, moet worden aangenomen dat de huidige situatie zeker 35 jaar bestaat. Op basis van de verklaring van de hovenier mag ook worden aangenomen dat reeds meer dan 20 jaar een gebruikelijke haaghoogte heeft bestaan. Daarnaast blijkt uit de verkoopbrochure dat ook de rechtsvoorganger van [eisers] zich reeds als eigenaar van de strook grond beschouwde: in deze brochure wordt de omstreden strook immers als eigendom aangeboden.

4.11.De rechtbank komt op voormelde gronden tot de slotsom dat de vorderingen van [eisers] moeten worden toegewezen.

voorwaardelijk verweer Gemeente

4.12.Het door de Gemeente gevoerde verweer tegen de door [eisers] gevraagde veroordeling tot medewerking aan de inschrijving van een akte in het kadaster conform het model dat is overgelegd als productie 9 bij de dagvaarding, zal door de rechtbank worden gehonoreerd. De Gemeente zal enkel worden veroordeeld tot het medewerken aan het wijzigen van de kadastrale grenzen in de registers.

4.13.De Gemeente zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:

- dagvaarding € 96,57

- griffierecht 288,00

- salaris advocaat 452,00 (1,0 punt × tarief € 452,00)

Totaal € 836,57

De beslissing

De rechtbank

5.1.verklaart voor recht dat sprake is van extinctieve verjaring in de zin van artikel 3:105 jo artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek en dat [eisers] derhalve eigenaar zijn geworden van de strook grond, kadastraal behorend bij en deel uitmakend van de percelen met de kadastrale nummers [nummers], die feitelijk al sinds jaar en dag bij de tuin van de [adres] behoren,

5.2.veroordeelt de Gemeente tot medewerking aan het dienovereenkomstig wijzigen van de kadastrale grenzen in de registers,

5.3.veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 836,57, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 Burgerlijk Wetboek over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.4.veroordeelt de Gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Gemeente niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 Burgerlijk Wetboek over de nakosten met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.5.wijst het meer of anders gevorderde af,

5.6.verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.n

Conc.: 1422

Artikel delen