Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBGEL:2022:7329

28 december 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht

zaaknummers: ARN 19/4979 en 19/5513


uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2022

in de zaken tussen


[Eiser A] en [eiser B] , uit [plaats C] , hierna: eisers 1

(zaaknummer 19/4979)

[Eiser D] , te [plaats E] , (gemachtigde: mr. F.K. van den Akker), hierna eiser 2

(zaaknummer 19/5513),

tezamen: eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel (het college)

(gemachtigde: mr. E. Dans).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Maatschap [H], uit [plaats C] (vergunninghouder).

(gemachtigden: mr. P. Bodden en mr. S. Keywani).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag van eisers om intrekking van de aan vergunninghouder verleende milieuvergunning.

Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 30 januari 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 juli 2019 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Vergunninghouder heeft een reactie ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [Eiser A] en [eiser B] , [Eiser D] en zijn gemachtigde, de gemachtigde van het college en namens vergunninghouder [F 1] en mr. S. Keywani.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding

1. De voor deze uitspraak van belang zijnde wetgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2. Aan vergunninghouder is op 19 mei 2009 een milieuvergunning verleend voor een geitenhouderij met 6.000 geiten op het perceel [G] (kadastrale nummers 1023, 1024, 1026, 1027, 1029 en 1030).

3. Vergunninghouder heeft vervolgens op 13 november 2012 een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” (hierna: bouwvergunning) aangevraagd.

Het college heeft geen besluit genomen op de aanvraag. Vergunninghouder heeft daarom op 10 november 2017 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig bekend maken van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

De rechtbank heeft dit beroep in de uitspraak van 13 april 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:4247) gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan vergunninghouder.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:519) het hoger beroep van het college ongegrond verklaard.

Het college heeft de van rechtswege verleende bouwvergunning op 2 mei 2018 gepubliceerd. Eiser 2 heeft tegen deze bouwvergunning bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college het bezwaarschrift van eiser 2 ongegrond verklaard. Eiser 2 heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank (zaaknummer 21/1815).

Het intrekkingsverzoek

4. Op 13 januari 2019 hebben eisers in privé én als bestuurders van Stichting Gezond & Fris Hurwenen & Rossum het college verzocht om de milieuvergunning van 19 mei 2009 op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in te trekken omdat meer dan 3 jaar geen gebruik van de milieuvergunning is gemaakt.

5. Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het college dit intrekkingsverzoek afgewezen.

Het college heeft overwogen dat de op 19 mei 2009 verleende vergunning een vergunning op grond van de Wet milieubeheer betreft. Met de komst van de Wabo is deze milieuvergunning gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu”n

artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo

. De milieuvergunning betreft een deelvergunning en geen volledige omgevingsvergunning aangezien nog geen toestemming was verleend voor de bouwactiviteit (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo). Op grond van artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo treedt de omgevingsvergunning pas in werking nadat beide vergunningfasen zijn verleend. Op 2 mei 2018 is bekend gemaakt dat de deeltoestemming voor de activiteit “bouwen” voor het bouwen van de geitenstal van rechtswege verleend is. Vanaf dit moment is sprake van een inwerking getreden omgevingsvergunning. Vergunninghouder kan pas vanaf deze datum gebruik maken van de vergunde rechten.

Omdat er nog geen drie jaar is verstreken sinds de inwerkingtreding op 2 mei 2018 heeft het college geweigerd om op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo de omgevingsvergunning in te trekken.

6. De bezwaarschriftencommissie heeft in haar advies overwogen dat de Afdeling op 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:519) heeft geoordeeld dat in 2013 van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor de bij de milieuvergunning betrokken bouwactiviteiten. Dit betekent volgens de commissie dat de milieuvergunning in 2013 in werking is getreden en niet op 2 mei 2018, zodat meer dan drie jaar zijn verstreken en het college wel bevoegd is om over te gaan tot intrekking.

7. In het bestreden besluit van 19 juli 2019 heeft het college dit advies niet overgenomen en het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, onder aanvulling van het besluit met de volgende motivering:

“Er is sprake van een geval als bedoeld in artikel 1.2a, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo. Op grond van het tweede lid treedt de milieuvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit. Op 20 februari 2019 heeft de Afdeling geoordeeld dat in 2013 van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor de bij de milieuvergunning betrokken bouwactiviteiten. Dit betekent dat in 2013 de milieuvergunning in werking is getreden. Inmiddels zijn meer dan drie jaren verstreken sinds de inwerkingtreding van de milieuvergunning en kan, naar de letter van de wet, deze vergunning worden ingetrokken. Omdat tegen de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de betrokken bouwactiviteit door omwonenden bezwaren zijn ingediend kan vergunninghouder nog steeds niet daadwerkelijk van de milieuvergunning gebruik maken. Bovendien is de milieuvergunning in de daartoe destijds gevoerde beroepsprocedure op de inhoud getoetst en in stand gelaten. Het belang van vergunninghouder bij de instandhouding van deze vergunning weegt zwaarder dan het algemeen belang, mede gelet op de procedure zoals hierboven is aangegeven. Gelet op bovenstaande en op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het evenredigheidsbeginsel, zullen wij geen gebruik maken van de mogelijkheid de milieuvergunning in te trekken.”

Was het college bevoegd om de milieuvergunning in te trekken?

8. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het college wel bevoegd was om de milieuvergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo in te trekken. Dit is een punt van ambtshalve toetsing, dat ook door vergunninghouder is aangevoerd.

Artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo luidt als volgt:

“2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

(…).”

De rechtbank begrijpt de jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo zo dat de bevoegdheid tot intrekking van de omgevingsvergunning pas ontstaat nadat 6 maanden c.q. 3 jaar zijn verstreken nadat de betreffende omgevingsvergunning onherroepelijk is worden.n

Zie ter vergelijking overweging 3 uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3980).

Als er beroep tegen de omgevingsvergunning is ingesteld ligt het voor de hand dat vergunninghouder geen risico loopt op intrekking van zijn vergunning omdat hij deze procedure afwacht en niet op eigen risico al start met activiteiten. Pas wanneer hij na afronding van de beroepsprocedures na het verstrijken van bovengenoemde periodes geen handelingen verricht met gebruikmaking van zijn vergunning loopt hij risico op intrekking.

Daarnaast stelt de rechtbank vast dat in dit geval, anders dan vergunninghouder heeft aangegeven, geen sprake is van gefaseerde vergunningverlening als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo, maar van een deelvergunning.

De vervolgvraag is of bij intrekking van een deelvergunning moet worden uitgegaan van het onherroepelijk worden van het eerste deel van de omgevingsvergunning (de milieuvergunning) of van het onherroepelijk worden van het tweede deel van de omgevingsvergunning (de bouwvergunning).

De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, onder a, waarin wordt verwezen naar gebruikmaking van de vergunning, volgt dat de bevoegdheid tot intrekking van de milieuvergunning pas ontstaat nadat de met de milieuvergunning samenhangende bouwvergunning onherroepelijk is geworden. Vergunninghouder zal de geitenhouderij immers enkel kunnen realiseren, en daarmee handelingen verrichten ter gebruikmaking van zijn milieuvergunning, met gebruikmaking van de bouwvergunning.

Een andere uitleg zou ook betekenen dat in een geval als deze, waar eiser 2 beroep heeft ingesteld tegen de bouwvergunning voor de geitenhouderij, tegelijk met deze beroepsprocedure tegen de bouwvergunning ook al kan worden geprocedeerd over de intrekking van de aan de bouwvergunning voorafgaande milieuvergunning. Dit acht de rechtbank ongewenst.

Tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning is door eiser 2 een bezwaarschrift ingediend. Daardoor is de bouwvergunning pas in werking getreden op 17 februari 2021. Omdat eiser vervolgens bij de rechtbank beroep heeft ingesteld en er nog geen uitspraak is gedaan op dit beroep, is de bouwvergunning nog steeds niet onherroepelijk. Omdat de bouwvergunning niet onherroepelijk is, bestond ten tijde van het bestreden besluit nog geen bevoegdheid tot intrekking van de milieuvergunning.

Conclusie en gevolgen

9. Nu het college zich, anders dan in het primaire besluit, in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld bevoegd te zijn om tot intrekking over te gaan, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Dit betekent dat de weigering om de milieuvergunning in te trekken in stand blijft met een gewijzigde motivering, zoals in deze uitspraak gegeven.

Proceskosten en griffierecht

10. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor eisers 1 vast op € 267 in verband met de door eiser Tevel gemaakte verletkosten (3 uur tegen een uurtarief van € 89).

Deze proceskosten stelt de rechtbank voor eiser 2 vast op € 1.552,26 in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1) en reiskosten.

De rechtbank bepaalt daarnaast dat het college het betaalde griffierecht vergoedt aan eisers.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond.

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers 1 tot een bedrag van € 267;

  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 2 tot een bedrag van € 1.552,26;

  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181 aan eisers 1 te vergoeden;

  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser 2 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D. Bruinse-Pot en mr. S.H. Koopmans, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2022

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo luidt als volgt:

“2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

(…).”

Artikel 1.2 Invoeringswet Wabo:

“1 Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:

(…)

e. artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,

(…)

die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.”

Artikel 1.2a van de Invoeringswet Wabo:

“1 Artikel 1.2, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onherroepelijk is, maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden.

2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, alsmede in gevallen waarin sprake is van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer waarop artikel 1.2, tweede en derde lid, van toepassing is, treedt de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.

3 In gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van die wet.”

Artikel 8.18 Wet milieubeer:

“1 De vergunning voor een inrichting vervalt

a. indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht;

(…).

2 Indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, kan in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.

(…).

Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (vervallen op 1 oktober 2020)

In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Artikel 6.1 Wabo

“1 Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.

(…)

4 In afwijking van het eerste lid wordt de werking van een overeenkomstig artikel 3.9, derde lid, van rechtswege verleende vergunning opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.”

Artikel delen