Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2019:3562

23 oktober 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201707941/1/A1.

Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2017 in zaak nr. 16/7027 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden zodanig dat zijn woning op het perceel [locatie 1] te Rotterdam afzonderlijk wordt aangesloten op het openbaar riool, afgewezen.

Bij besluit van 20 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle en mr. E.T. van Hemert, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college verzocht haar nadere stukken te verstrekken.

Het college heeft bij brieven van 14 september 2018, 26 oktober 2018 en 30 november 2018 nadere stukken toegezonden.

[appellant] heeft hierop bij brief van 7 januari 2019 gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak op 17 juli 2019 nogmaals ter zitting behandeld, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en mr. Van Hemert, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Rotterdam. Hij heeft daarop een woning laten bouwen waarvoor bij besluit van 15 juni 2010 aan [bedrijf A] een bouwvergunning is verleend. De woning van [appellant] en de naastgelegen woning op het perceel [locatie 2] zijn, althans waren samen met een verzamelleiding op de openbare riolering aangesloten. De verzamelleiding loopt over de percelen [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3] en is ter hoogte van het laatstgenoemde perceel aangesloten op een bestaand openbaar pompgemaal. Bij brief van 21 december 2011 aan [bedrijf B] heeft het college te kennen gegeven dat de woningen afzonderlijk moeten worden aangesloten op de openbare riolering. In deze brief is vermeld dat deze onderdeel uitmaakt van het besluit van 15 juni 2010. [appellant] heeft het college bij brief van 29 december 2015 onder verwijzing naar de brief van 21 december 2011 verzocht om handhaving omdat zijn woning nog altijd niet afzonderlijk op de openbare riolering is aangesloten. Dat is volgens hem in strijd met de verleende bouwvergunning en met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat los van de vraag of sprake is van de door [appellant] gestelde overtredingen, het college zich in het besluit van 20 september 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek om handhaving. Volgens de rechtbank is [appellant] zelf verantwoordelijk voor de (juiste) aansluiting op het openbaar riool en valt het onder die eigen verantwoordelijkheid van [appellant] om de gestelde overtredingen ongedaan te maken.

    [appellant] is het met dit oordeel niet eens. Hij voert hiertoe aan dat, kort weergegeven, het college bij brief van 21 december 2011 een handhavingstraject is gestart en dat het college dit traject niet mocht staken zonder hem bij de besluitvorming daarover te betrekken. Ook heeft hij geen opdracht gegeven voor de gerealiseerde rioolaansluiting, is hij niet de leidingexploitant en heeft hij het niet in de hand om de aansluiting aan te passen, aldus [appellant].

2.1.    [appellant] heeft eerder, op 20 oktober 2014, het college verzocht om handhavend op te treden omdat volgens hem niet was voldaan aan onder meer een aantal voorschriften verbonden aan de bouwvergunning van 15 juni 2010. Eén van die voorschriften was dat het leidingverloop van de rioleringsinstallatie moest zijn goedgekeurd voordat met de desbetreffende bouwwerkzaamheden mocht worden begonnen.

2.2.    In de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1757, op het hoger beroep van [appellant] over het verzoek om handhaving van 20 oktober 2014, heeft de Afdeling overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van dat verzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling heeft daartoe redengevend geacht dat op grond van artikel 2.25, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft en de vergunninghouder er zorg voor draagt dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. De Afdeling heeft overwogen dat uit de bij de Wabo behorende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 844, blz. 113) volgt dat het begrip "vergunninghouder" in dit geval ruim moet worden opgevat en dat daaronder moet worden verstaan degene die het project uitvoert, dat wil zeggen degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is en voor wie de omgevingsvergunning daarom geldt. Dit betekent dat niet alleen degene aan wie de vergunning destijds is verleend, overtreder van de aan de vergunning verbonden voorschriften kan zijn. Nu [appellant] ten tijde van het besluit van 15 juni 2010 eigenaar was van de gronden waarop zijn woning in zijn opdracht is gerealiseerd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is de door hem gestelde overtredingen van de bouwvergunning ongedaan te maken, had hij onvoldoende belang bij zijn verzoek om handhaving, aldus de Afdeling.

2.3.    De brief van 21 december 2011 moet worden aangemerkt als een nadere invulling van het in de bouwvergunning van 15 juni 2010 opgenomen voorschrift dat het leidingverloop van de rioleringsinstallatie moet worden goedgekeurd. Daarin heeft het college immers te kennen gegeven dat de - op dat moment gerealiseerde - aansluiting niet in orde was en ook vermeld waaraan de rioolaansluiting moest voldoen teneinde te kunnen worden goedgekeurd.

    Nu de Afdeling in de uitspraak van 5 juli 2017 al heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij een verzoek om handhaving van door hem gestelde overtredingen van de bouwvergunning, heeft het college zich in het besluit van 20 september 2016 terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek om handhaving van 29 december 2015. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen.

    Het betoog van [appellant] dat hij geen leidingexploitant is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Leidingenverordening Rotterdam 2015 doet aan het voorgaande niet af. Volgens die bepaling is leidingexploitant de (rechts)persoon onder wiens verantwoordelijkheid de leiding is aangelegd of wordt beheerd of geëxploiteerd. Uit 2.2. volgt dat daarom [appellant] leidingexploitant is van de verzamelleiding. Dat deze leiding deels buiten het perceel van [appellant] is gelegen, waardoor hij daarover geen volledige bevoegdheid en beschikkingsmacht heeft en tegen praktische problemen aanloopt, maakt niet dat [appellant] daarom geen leidingexploitant is.

2.4.    Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de omstandigheid dat volgens [appellant] de gerealiseerde aansluiting niet voldoet aan de in de aannemingsovereenkomst van 25 maart 2010 opgenomen bepaling dat [bedrijf A] zal bouwen naar de eis van goed en deugdelijk werk, met inachtneming van de voorschriften van overheid en nutsbedrijven, slechts in de relatie tussen [appellant] en [bedrijf A] speelt. Dat aspect kan in deze procedure niet aan de orde komen. Voor zover hij dat niet al heeft gedaan, kan [appellant] zich daarvoor tot de daartoe bevoegde instantie wenden.

2.5.    Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de beroepsgrond dat het college [appellant] als belanghebbende niet naar behoren heeft betrokken - onder meer door hem te horen - bij de besluitvorming over handhavend optreden tegen de verzamelleiding.

2.6.    Het betoog faalt.

3.    De Afdeling heeft het onderzoek heropend naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat het procesdossier onvolledig is. Bij brief van 2 augustus 2018 heeft de Afdeling het college verzocht om na te gaan of er nog op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht zijn die niet in het procesdossier zijn opgenomen en om deze stukken alsnog aan haar toe te zenden. Het college heeft daarop bij brieven van 14 september 2018, 26 oktober 2018 en 30 november 2018 stukken uit de periode 2012-2018 overgelegd die gaan over de rioolaansluiting. In zijn reactie op die brieven van 7 januari 2019 betoogt [appellant] dat er nog altijd stukken ontbreken in het procesdossier en verzoekt hij de Afdeling daaraan de gevolgen te verbinden die haar als gepast voorkomen.

3.1.    Er is geen aanleiding om het college te verzoeken het procesdossier nog nader aan te vullen. De Afdeling beschikt over voldoende informatie om over de zaak te oordelen.

    Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5.    Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Van Dijken

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

595.

Artikel delen