Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2016:1203

4 mei 2016

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201505267/1/A1.

Datum uitspraak: 4 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Velddriel, gemeente Maasdriel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/411 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college [appellant] gelast binnen een maand na de dag van verzending van het besluit het zonder vergunning opgerichte ketelhuis aan de [locatie] te Velddriel (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 50.000 ineens.

Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 50.000,00 ineens.

Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 10 december 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te Den Bosch en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. van Dalsen-Croes, ing. J.G. van Setten en J.J.W.G. van den Oetelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te Den Bosch, gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft aan [appellant] bij besluit van 16 augustus 2013 een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bouwen van een ketelhuis met twee ketels en een betonnen vloer met opstaande rand op het perceel. De last is bij het besluit op bezwaar van 10 december 2013 in stand gelaten. Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 50.000,00 ineens. Ter zitting is gebleken dat het ketelhuis thans nagenoeg geheel is ontmanteld en het ketelhuis derhalve niet in werking is.

2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

In het besluit van 16 augustus 2013 is bepaald dat de opgelegde dwangsom van € 50.000,- ineens wordt verbeurd op de dag na de beëindiging van de begunstigingstermijn, welke begunstigingstermijn is gesteld op één maand na de verzenddatum van dat besluit. Deze begunstigingstermijn is door het college bij brief van 19 september 2013 verlengd tot één maand na de beslissing op bezwaar en bij brief van 15 januari 2014 verlengd totdat uitspraak is gedaan op het verzoek van [appellant] van 10 januari 2014 om voorlopige voorziening. Op dit verzoek heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op 10 april 2014 uitspraak gedaan en bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot een maand na de verzenddatum van de uitspraak op 10 april 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn die duurde tot en met 10 mei 2014 aan de last onder dwangsom heeft voldaan. Dit betekent dat de dwangsom op 11 mei 2014 is verbeurd en dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de op grond van het besluit op bezwaar van 10 december 2013 verbeurde dwangsom ingevolge artikel 5:35 van de Awb op 12 mei 2015 is verjaard. Dat het college op 22 oktober 2014, derhalve binnen een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37 van de Awb heeft genomen, stuit de verjaring niet. Het voorgaande leidt, nu niet in geschil is en vaststaat dat het college geen handelingen heeft verricht ter stuiting van de verjaring, tot de slotsom dat de dwangsom niet meer kan worden ingevorderd. [appellant] heeft daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

4. Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Montagne

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016

374-828.

Artikel delen