Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RVS:2013:58

4 juli 2013

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

201209559/1/A1.

Datum uitspraak: 26 juni 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te De Westereen, gemeente Dantumadiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/673 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een luifel aan een bestaande wagenberging op het perceel [locatie] te De Westereen.

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 november 2011 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door J.A. Wiegersma, en het college, vertegenwoordigd door F. Wiersma-Luimes en D. Tilstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Westereen-East", omdat op het perceel de bestemming "Woongebied" rust en de ingevolge de bij die bestemming behorende planregels maximaal toegestane oppervlakte van 200 m² aan ondergeschikte bebouwing als gevolg van het bouwplan wordt overschreden.

2. Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college de weigering om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van het Besluit omgevingsrecht, omgevingsvergunning te verlenen, in stand gelaten. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het bouwplan niet met de notitie "Beleidsregels voor buitenplanse afwijkingen van het bestemmingsplan" van 15 maart 2011 (hierna: de beleidsregels) in overeenstemming is, nu de maximale oppervlakte voor bijgebouwen in de bebouwde kom wordt overschreden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de weigering om omgevingsvergunning te verlenen niet in redelijkheid in stand heeft kunnen laten. Hiertoe voert hij aan dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen aanleiding bestaat om bij de toepassing van de bevoegdheid neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo de in artikel 1.8 van de beleidsregels vervatte hardheidsclausule toe te passen. Volgens [appellant] is het college niet op de door hem aangedragen feiten en omstandigheden ingegaan. Voorts voert hij aan dat het college de aanvraag ten onrechte niet aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo heeft getoetst.

3.1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid, wordt in de gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts worden verleend :

1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3° indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

In artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn de in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° bedoelde gevallen vermeld.

Ingevolge artikel 1.8 van de beleidsregels blijft het college bevoegd om af te wijken van de beleidsregels, wanneer deze voor een of meer belanghebbenden gevolgen zouden hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

3.2. De rechtbank heeft bij haar beoordeling terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 in zaak nr. 200905619/1/H1, als uitgangspunt genomen, dat een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat de hardheidsclausule betrekking heeft op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Dat de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 op de toepassing van artikel 4:84 van de Awb betrekking heeft, brengt, anders dan [appellant] stelt, niet mee dat vergelijking met die uitspraak niet opgaat. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de hardheidsclausule en artikel 4:84 van de Awb van gelijke strekking zijn. In de omstandigheden dat het perceel een meer dan gemiddelde omvang heeft en het bouwplan door ter plaatse aanwezige bossages aan het zicht wordt onttrokken, heeft het college, wat daarvan zij, in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om van de beleidsregels af te wijken. Niet valt in te zien dat deze omstandigheden niet zijn voorzien bij het opstellen van de beleidsregels.

Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte niet aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º, van de Wabo heeft getoetst. Daartoe heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de onder de werking van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontwikkelde jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201002471/1/H1), overwogen dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, nu het bouwplan binnen de reikwijdte van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, valt, maar daarvoor, gelet op het terzake gevoerde beleid, geen omgevingsvergunning kon worden verleend.

Het ontbreken van het woord "behoudens", zoals wel is opgenomen in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, doet aan het voorgaande, anders dan [appellant] stelt, niet af. Met de onder 2° neergelegde bevoegdheid is een eigen regeling met een eigen procedure getroffen voor de in artikel 4 van bijlage II van het Bor vermelde gevallen. Voor de toepassing van deze bevoegdheid kan het college beleidsregels vaststellen. Indien alsnog moet getoetst aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, in het geval geen toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheid neergelegd onder 2° wegens strijd met de beleidsregels, zouden deze beleidsregels illusoir worden.

De in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo vermelde bewoordingen dat slechts vergunning wordt geweigerd indien afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is, leiden, anders dan [appellant] stelt, evenmin tot een ander oordeel. Uit die bepaling volgt, gelet op de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2008/09, 31953, nr. 3, blz. 46), slechts dat een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, die in strijd is met het bestemmingsplan, van rechtswege moet worden opgevat als een aanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken. Hieruit volgt niet dat alle in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo opgenomen beoordelingscriteria op een dergelijke aanvraag van toepassing kunnen zijn.

Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend, dat het college de nota Ruimtelijkbeleid 2010-2020 ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn besluit, reeds omdat het daarin vervatte beleid betrekking heeft op het buitengebied en het perceel van [appellant] in de bebouwde kom ligt.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013

270-736.

Artikel delen