Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBROT:2019:3168

23 april 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 18/4917

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. R. Moghni,

en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.C. Avedissian.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de woning aan de [adres] te Rotterdam gesloten voor de duur van zes maanden.

Bij besluit van 9 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.C. Rolle.

Overwegingen

1. Eiser woont met zijn gezin in de woning aan de [adres] (de woning) te Rotterdam. Op 5 januari 2018 is bij de politie een melding binnengekomen van [naam 1] dat zij in de woning zou worden bedreigd door haar broer [naam 2] . Op het moment dat de politie in gesprek was met [naam 1] en haar broer, zouden de agenten de moeder hebben horen zeggen: “verstop het snel”. Vervolgens heeft de politie in een slaapkamer van de woning een plastic tas met diverse gripzakjes, gevuld met kleine hoeveelheden wit en bruin poeder, aangetroffen. Een test wees uit dat in de zakjes in totaal (in vier zakjes) 0,5 gram cocaïne en (in tien zakjes) 1,4 gram heroïne zat. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om de woning te sluiten voor de duur van zes maanden.

2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat in de woning diverse gripzakjes met daarin totaal 0,5 gram heroïne en 1,4 gram cocaïne zijn aangetroffen, zodat hij voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk heeft mogen achten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen harddrugs enkel aanwezig waren voor eigen gebruik. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen harddrugs, de aangetroffen gripzakjes, de wijk waarin de woning is gelegen en het feit dat verweerder de kans op herhaling groot acht, nu [naam 2] , van wie de gevonden drugs zouden zijn, weer op het adres staat ingeschreven, kon niet worden volstaan met een waarschuwing. Volgens verweerder is niet gebleken dat het sluiten van de woning een zodanig destabiliserend effect op de leden van het gezin heeft gehad, dat het sluiten van de woning disproportioneel moet worden geacht. Bovendien is met het verlengen van de begunstigingstermijn voldoende rekening gehouden met de belangen van eiser en zijn gezin, aldus verweerder.

3. Eiser betwist dat drugs zijn aangetroffen in zijn woning. Weliswaar heeft een inspecteur van de politie de aangetroffen substanties onderzocht, maar dit is slechts een indicatieve test geweest waarmee niet kan worden aangetoond dat daadwerkelijk sprake was van drugs. Indien de rechtbank het wel aannemelijk acht dat de substantie in de gripzakjes drugs betreft, stelt eiser zich op het standpunt dat de drugs niet bestemd waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking. De aangetroffen substantie was van zijn zoon [naam 2] , die verdovende middelen heeft gebruikt. Verweerder heeft niet uitgesloten dat de drugs voor eigen gebruik waren. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing, nu eiser en zijn gezin bereid zijn hulp te accepteren. Verweerder is geheel voorbij gegaan aan het feit dat eiser en zijn gezin ernstig in de problemen komen door de woningsluiting. Ook is verweerder voorbij gegaan aan het feit dat in kwestie jonge kinderen aanwezig zijn. Eiser vindt het sluiten van de woning voor de duur van zes maanden een onevenredig zware maatregel, die verder gaat dan nodig is voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat.

4. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

5.1.Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden “daartoe aanwezig” moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking.

5.2.In de uitspraak van 13 maart 2018 erkent de Afdeling dat de hoeveelheid van 0,5 gram harddrugs voor eigen gebruik arbitrair is, maar dat ter wille van de rechtszekerheid en hanteerbaarheid aansluiting bij dit criterium niet onredelijk is. Het is dan vervolgens aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Dit betekent, dat indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 gram grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

6.1.In het proces-verbaal verdovende middelen van de afdeling Forensische opsporing van de politie van 6 januari 2018 staat vermeld dat de 0,5 gram aangetroffen bruine substantie heroïne is en dat de 1,4 gram aangetroffen witte substantie cocaïne is. Nu zowel tijdens het zienswijzegesprek als tijdens de hoorzitting in bezwaar is erkend dat een hoeveelheid verdovende middelen in de woning is aangetroffen en [naam 2] tijdens het zienswijzegesprek heeft verklaard dat hij verantwoordelijk was voor de drugs in de woning, heeft verweerder mogen aannemen dat in eisers woning 0,5 gram heroïne en 1,4 gram cocaïne is aangetroffen.

6.2.De aangetroffen hoeveelheid drugs overschrijdt de gebruikershoeveelheid van 0,5 gram, zodat verweerder, op grond van wat onder 5.1 en 5.2 is weergegeven, ervan mocht uitgaan dat het hier om een handelshoeveelheid drugs gaat die (mede) bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking. Zonder nadere toelichting is de stelling dat [naam 2] drugs heeft gebruikt, onvoldoende om aannemelijk te maken dat de drugs in de woning aanwezig waren voor eigen gebruik. Daar komt bij dat in de woning twee soorten drugs zijn aangetroffen, wat een aanwijzing is voor drugshandel en zijn de drugs aangetroffen in diverse gripzakjes, waarvan bekend is dat deze worden gebruikt voor de handel in verdovende middelen. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voor de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat sprake is van handel in drugs of dat vanuit de woning overlast is veroorzaakt. Verweerder was dus in beginsel bevoegd om de woning te sluiten.

7. Artikel 13b van de Opiumwet voorziet niet in een verplichting om een last onder bestuursdwang op te leggen in een situatie, zoals beschreven in het artikel, maar in de mogelijkheid daartoe. Ter uitvoering van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid, heeft verweerder de ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (de Beleidsregel) vastgesteld. In deze Beleidsregels merkt verweerder het bezit van meer dan 0,5 gram harddrugs aan als een handelsvoorraad. Na het voor de eerste maal aantreffen van een handelshoeveelheid verdovende middelen in een woning wordt in beginsel besloten tot een sluiting, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. De beleidsregel bevat een niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing. De beleidsregel kent een sluitingstermijn van in beginsel zes maanden. De Afdeling heeft in de uitspraken van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941, en 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851, geoordeeld dat verweerder in redelijkheid dit beleid kan voeren.

8. Hoewel de last tot sluiting van de woning in overeenstemming met de Beleidsregels kan zijn, is de vraag of een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid drugs in samenhang bezien met de andere omstandigheden van het geval, een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is, die maakt dat dient te worden afgeweken van de Beleidsregels. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1-2) volgt immers dat de sluiting van een woning als een verregaande bevoegdheid moet worden aangemerkt, zeker wanneer het pand daadwerkelijk wordt bewoond. De wetgever achtte de sluitingsbevoegdheid niettemin een noodzakelijke en proportionele aanvulling op het bestaande juridische instrumentarium, maar benadrukte het belang van een gefaseerd optreden, waarbij het niet de bedoeling is dat al bij een eerste overtreding van de Opiumwet automatisch tot sluiting van de woning wordt overgegaan, daar meestal met bijvoorbeeld een waarschuwing kan worden volstaan.

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende maatregel dan sluiting van een woning waarin een gezin leeft. Daartoe acht de rechtbank het allereerst van belang dat de totale hoeveelheid harddrugs van 1,9 gram de – arbitraire – grens van 0,5 gram voor een gebruikershoeveelheid slechts in geringe mate overschrijdt. Ook met de overige door verweerder in aanmerking genomen omstandigheden en indicatoren – in samenhang bezien met de aangetroffen hoeveelheid drugs – blijft onduidelijk waarom het in dit geval noodzakelijk was om de woning te sluiten voor de duur van zes maanden. Weliswaar is de woning gelegen in een wijk die vanwege de problematiek rond drugs en geweld is aangewezen als veiligheidsrisicogebied, maar de aangetroffen hoeveelheid harddrugs is dermate gering dat een invloed daarvan op de drugscriminaliteit in de wijk niet als vanzelfsprekend kan worden aangenomen. Daarbij is ook van belang dat de politie naar de woning is gegaan op basis van een melding van huiselijk geweld en niet naar aanleiding van een vermoeden van drugshandel. Verder is niet gebleken van enige loop van kopers en/of leveranciers van en naar de woning en evenmin van andere concrete aanwijzingen van – met de woning gerelateerde – drugshandel. Ook heeft de verhuurder geen meldingen van overlast ontvangen. Al met al valt niet in te zien waarom bij een – relatief – zo geringe inbreuk op de openbare orde niet had kunnen worden volstaan met een waarschuwing.

10. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop en de toelichting van verweerder ter zitting acht de rechtbank het uitgesloten dat de gebreken aan het bestreden besluit nog kunnen worden hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, eiser een bestuurlijke waarschuwing op te leggen, inhoudende dat bij een nieuwe overtreding van artikel 13b van de Opiumwet binnen drie jaar, te rekenen vanaf 5 april 2018, de woning voor onbepaalde tijd dan wel maximaal voor een periode van 12 maanden zal worden gesloten.

11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • legt aan eiser een bestuurlijke waarschuwing op, inhoudende dat bij een nieuwe overtreding van artikel 13b van de Opiumwet binnen drie jaar, te rekenen vanaf 5 april 2018, de woning voor onbepaalde tijd dan wel maximaal voor een periode van 12 maanden zal worden gesloten;

  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en mr. M.C. Snel-van den Hout, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 april 2019.

griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel delen