Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNHO:2019:9146

1 november 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

Zaaknummers: HAA 19/4779 en 19/4798

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 november 2019 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

1. Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen,

(gemachtigde mr. V. Wösten)

2. Stichting Duinbehoud, te Leiden,

(gemachtigde: mr. B.J. Meruma),

verzoeksters

en

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder.

(gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink)

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap Circuit Park Zandvoort B.V. te Zandvoort

(gemachtigde: mr. A. Collignon)

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij een vergunning verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het in gebruik hebben van Circuit Park Zandvoort (CPZ) alsmede voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van een aantal aanpassingen op en rond het terrein van CPZ.

Verzoeksters hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Derde-partij heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2019. Verzoekster sub 1 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verzoekster sub 2 is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is verschenen [naam 2] , algemeen directeur, bijgestaan door haar gemachtigde. Derde-partij heeft tevens de deskundigen ir. [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] meegebracht.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

Op grond van artikel 2.7, derde lid, aanhef en onder b, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

Op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb maakt, voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Op grond van artikel 2.8, negende lid, van de Wnb houden, voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

3. Het betreft een zogenoemde vergunning die is verleend ter bescherming van het Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid”.

4.1De voorzieningenrechter beperkt zich tot de volgende uit de verzoekschriften blijkende hoofdpunten, omdat in die punten het spoedeisend belang is gelegen, te weten bestaan er dekkende vergunningen die als referentie kunnen dienen voor de huidige wijzigingen op het CPZ, is een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied vereist en mocht verweerder het rapport van Peutz van 24 oktober 2019 aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.

4.2De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat op basis van de revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer van 25 september 1997 en de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet van 27 september 2011 (en de twee nadien vergunde wijzigingen) het CPZ beschikt over een combinatie van én een toestemming van vóór de referentiedatum, en een natuurvergunning, die in zijn geheel dekkend zijn en bestaande rechten geven voor de exploitatie van het CPZ tot aan het moment van het bestreden besluit. Op basis van die vergunningen mocht het CPZ jaarrond worden gebruikt voor diverse auto- en motorsportactiviteiten en andere (grootschalige) publieksevenementen, alsmede 12 UBO-dagen, waaronder de Formule 1.

4.3De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog van uit dat gelet op artikel 2.7, derde lid, onder b, van de Wnb in verbinding met artikel 2.8, negende lid, van de Wnb geen passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied is vereist.

4.4De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft kunnen baseren op het rapport van Peutz van 24 oktober 2019, waarin de vergunde referentiesituatie uit 2011 is vergeleken met de nieuwe situatie. Verzoeksters hebben bij dat rapport kritische kanttekeningen geplaatst, die de voorzieningenrechter, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet doen twijfelen aan de juistheid van dat rapport. Uit het rapport blijkt dat in de nieuwe situatie sprake is van een aanzienlijke vermindering van stikstofemissies, zodat geen significante effecten optreden in het Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid”.

5. Voor de overige door verzoeksters aangevoerde punten kan worden gewacht op behandeling in de bezwaarprocedure. Het gaat dan bijvoorbeeld om de bijlagen die bij de aanvraag zouden ontbreken, de zorgvuldige besluitvorming, het gebruik van helikopters en hetgeen is aangevoerd met betrekking tot broedvogels.

6. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter op dat het verweerder zou sieren wanneer de bezwaarprocedure net zo voortvarend ter hand wordt genomen als de procedure van vergunningverlening, zodat zo nodig en/of indien gewenst, voor 3 mei 2020 de rechtmatigheid van het bestreden besluit in een bodemprocedure door in ieder geval de rechtbank kan worden beoordeeld.

7. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter de verzoeken af.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier, op 1 november 2019.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open

Artikel delen