Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBNHO:2019:4244

20 mei 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/2001 en HAA 18/2049

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2019 in de zaken tussen

Stichting De Faunabescherming, te Amstelveen,

(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra),

Stichting Dierenradar, te Stolwijk,

(gemachtigde: mr. M. van Duijn),

eisers,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. H.A. Schoordijk en M.A. van Leeuwen),

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland, te Haarlem, (gemachtigde: mr. T. van der Weijde).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot gedeeltelijke goedkeuring van het faunabeheerplan Algemene Soorten 2017-2023 (hierna: faunabeheerplan) vastgesteld door de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland.

Bij besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers met betrekking tot het bezwaaronderdeel over de samenstelling van het bestuur van de Faunabeheereenheid gegrond verklaard, het primaire besluit op dit onderdeel nader onderbouwd, maar niet herroepen en de overige bezwaren ongegrond verklaard.

Eisers hebben, beiden afzonderlijk, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Beide beroepen zijn gezamenlijk op zitting behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019.

Namens Stichting De Faunabescherming is verschenen [naam 1] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Van de Stichting Dierenradar is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Schoordijk, M.A. van Leeuwen, mr. M. Blondelle en W. van Dijk.

Namens de Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland (hierna: de Faunabeheereenheid) is verschenen [naam 2] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

Rechtskarakter van het besluit tot goedkeuring van het faunabeheerplan

1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:875) stelt de rechtbank voorop dat de goedkeuring van het faunabeheerplan – zoals hier in geding - een rechtshandeling is voor zover die betrekking heeft op de landelijke en provinciale vrijstellingen voor schadebestrijding en de jacht. Uit artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) volgt dat schadebestrijding slechts kan plaatsvinden voor zover deze een basis vindt in een goedgekeurd faunabeheerplan, en dat de jacht alleen mag worden uitgeoefend als overeenkomstig het faunabeheerplan wordt gehandeld. De goedkeuring van het faunabeheerplan wijzigt in zoverre de rechtspositie van belanghebbenden, heeft dan ook rechtsgevolg en is daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. De rechtbank zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen overgaan tot de beoordeling van de door eisers aangevoerde gronden.

Bestuurssamenstelling Faunabeheereenheid

Eisers voeren aan dat de samenstelling van het bestuur van de Faunabeheereenheid niet voldoet aan de eisen die artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb daaraan stelt. Er is volgens eisers sprake van strijd met artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb omdat alle organisaties die zitting hebben in het bestuur van de Faunabeheereenheid jachthouder zijn of de belangen van jachthouders behartigen. Maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort zijn volgens eisers ten onrechte niet vertegenwoordigd in het bestuur. Zij stellen zich daarbij op het standpunt dat het zijn van jachthouder een organisatie per definitie ongeschikt maakt om aangemerkt te worden als maatschappelijke organisatie in vorenbedoelde zin.

Eisers wijzen er op dat het nadrukkelijk de bedoeling is geweest van de wetgever dat naast organisaties die jagers en jachthouders vertegenwoordigen ook organisaties die het algemeen belang van dierenwelzijn behartigen zitting hebben in het bestuur van een faunabeheereenheid. Hiermee kan met meer oog voor andere belangen dan de belangen van jachthouders en jagers het faunabeheerplan worden opgesteld. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de wetshistorie bij het amendement Rudmer, Heerema en Leenders waarmee artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb is gewijzigd teneinde in de Wnb te regelen dat ook maatschappelijke organisaties zitting moeten hebben in het bestuur van de faunabeheereenheid (Toelichting op het amendement TK 2014-2015, 33 348, nr. 107, p. 3, Memorie van Antwoord EK 2015-2016, 33 348, D, passages op p. 14, 15,20, 21, 29 en 40 en Handelingen EK 2015-2016, nr. 11, item 8, p. 36).

Eisers zijn dan ook van oordeel dat het samenwerkingsverband van agrarische collectieven dat een zetel heeft in het bestuur van de Faunabeheereenheid niet kan worden aangemerkt als maatschappelijke organisatie als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb, aangezien deze collectieven ook jachthouder zijn.

De Faunabeheereenheid heeft met haar bestuurssamenstelling het faunabeheerplan dan ook niet rechtsgeldig kunnen vaststellen. Verweerder had daarom haar goedkeuring aan het faunabeheerplan moeten onthouden.

2.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat het samenwerkingsverband van agrarische collectieven wel is aan te merken als een maatschappelijke organisatie die het doel behartigt van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de zin van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb gelezen in samenhang met artikel 2.2 van de Verordening faunabeheer Noord-Holland. De bestuurssamenstelling van de Faunabeheereenheid voldoet volgens verweerder daarmee dan ook aan de eisen van de huidige wet en verordening en heeft geen aanleiding hoeven geven tot het onthouden van goedkeuring aan het faunabeheerplan.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.3Ingevolge artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb heeft een faunabeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd. Op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid kunnen vertegenwoordigers van andere dan de in de tweede volzin bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

Ingevolge artikel 3.12, negende lid, aanhef en onder d, van de Wnb stellen provinciale staten bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb in het bestuur van de faunabeheereenheid. In artikel 2.2 van de Verordening faunabeheer Noord-Holland (hierna: de verordening) hebben provinciale staten van de provincie Noord-Holland invulling gegeven aan deze bevoegdheid. Dit artikel is bij besluit van provinciale staten van 13 november 2017 (inwerkingtreding: 1 december 2017) gewijzigd en luidt als volgt:

1. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn tenminste vertegenwoordigd:

a. agrariërs;

b. particuliere grondeigenaren;

c. verenigingen van jagers;

d. minimaal twee maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren;

werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid.

2. De in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.

3. Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit bij haar vergaderingen aanwezig te zijn en hen te adviseren:

a. Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren

b. Stichting De Faunabescherming

c. Vogelbescherming Nederland

2.4De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit het bestuur van de Faunabeheereenheid als volgt was samengesteld:

- een onafhankelijk voorzitter;

- LTO Noord;

- De jagersvereniging, Nederlandse organisatie voor Jacht en Grondbeheer en Wildbeheereenheden in Noord-Holland;

- Hollands Particulier Grondbezit;

- Staatsbosbeheer;

- terreinbeherende organisaties (Stichting Landschap Noord-Holland en vereniging Natuurmonumenten, Stichting Goois Natuurreservaat, Waternet (Gemeente Amsterdam) N.V., PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland);

- agrarische collectieven (samenwerkingsverband van de 4 agrarische collectieven in Noord-Holland, te weten De Lieuw, Waterland en Dijken, Noord-Holland en Noord-Holland Noord).

Daargelaten of de bestuurssamenstelling van de Faunabeheereenheid een onderdeel is van het bestreden besluit dat in het kader van deze procedure ter toetsing door de rechtbank voorligt, kan deze beroepsgrond niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb zich niet ertegen verzet dat de daarin bedoelde maatschappelijke organisaties ook jachthouder zijn. In dit artikel wordt aan deze maatschappelijke organisaties immers geen andere voorwaarde gesteld dan dat zij het doel behartigen van duurzaam wildbeheer in de regio waar de faunabeheereenheid werkzaam is. Dat het de uitdrukkelijke bedoeling van wetgever is geweest dat de in artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb genoemde maatschappelijke organisaties niet tevens jachthouder mogen zijn, blijkt ook niet uit de door eisers aangehaalde wetshistorie. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eisers genoemde passages dit niet expliciet uitsluiten.

Gesteld noch gebleken is dat de agrarische collectieven niet (mede) het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de Faunabeheereenheid behoort. Anders dan eisers betogen kan het samenwerkingsverband van agrarische collectieven daarom worden aangemerkt als een maatschappelijke organisatie als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor het bepaalde in artikel 2.2 van de verordening. De bestuurssamenstelling van de Faunabeheereenheid voldoet daarmee aan de eisen van de Wnb en de verordening.

Deze grond slaagt niet. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de ter zitting door de Faunabeheereenheid opgeworpen vraag of artikel 8:69a,van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.

Noodzaak gebruik landelijke- en provinciale vrijstellingen

Met de bij het bestreden besluit verleende goedkeuring van het faunabeheerplan kan gebruik worden gemaakt van de landelijke- en provinciale vrijstellingen voor het doden van dieren. Eisers betogen dat in het faunabeheerplan evenwel ten onrechte niet is aangetoond dat de noodzaak bestaat om ook daadwerkelijk van deze vrijstellingen gebruik te maken.

Zo stellen eisers dat in het faunabeheerplan onvoldoende is onderbouwd dat er geen alternatieven zijn voor het doden van de dieren waarvoor de landelijke- en provinciale vrijstellingen zijn verleend. Het gebruik van mogelijkheid innovatieve verjagingsmiddelen is hierin bijvoorbeeld niet betrokken. Ook de trendtellingen die op grond van artikel 3.12, vijfde lid, van de Wnb aan het Faunbeheerplan ten grondslag dienen te liggen, tonen een dergelijke noodzaak niet aan.

Eiser sub 1 voert verder aan dat het faunabeheerplan ten aanzien van de genoemde diersoorten ten onrechte niet nauwkeurig onderbouwt dat de staat van instandhouding landelijk en in de provincie niet zal verslechteren. Voor alle vogelsoorten geldt bovendien ingevolge artikel 9 van de Vogelrichtlijn het vereiste van een nauwkeurige en treffende motivering van het toestaan en doden in een bepaald gebied en voor een bepaalde periode. Het faunabeheerplan geeft een dergelijke onderbouwing onvoldoende volgens eiseres. Onder verwijzing naar langjarige trends die door SOVON worden bijgehouden stelt eiser dat de staat van instandhouding gelet op deze cijfers zeker zal verslechteren voor verscheidene soorten bij grootschalig doden zoals mogelijk wordt gemaakt door het faunabeheerplan en dat populaties zich mogelijk zullen terugtrekken uit bepaalde gebieden. Eiser stelt zich op grond hiervan op het standpunt dat het faunabeheerplan in strijd is met artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb en met artikel 9 van de Vogelrichtlijn.

Eiser sub 1 voert voorts aan dat uit artikel 3.2 van de Regeling natuurbescherming volgt dat in het faunabeheerplan moet zijn voorgeschreven welk soort handeling grondgebruikers mogen uitvoeren en onder welke omstandigheden. Daaraan is in dit faunabeheerplan ten onrechte geen invulling gegeven, zodat niet duidelijk is wanneer en hoe een op de landelijke vrijstellingslijst voorkomende soort mag worden gedood.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat, voor zover het de landelijk vrijgestelde soorten betreft, de minister op grond van artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming (Bnb) gelezen in samenhang met artikel 3.15, eerste lid, van de Wnb is overgegaan tot aanwijzing met inachtneming van de criteria die daarvoor gelden. Deze landelijke vrijstellingen en de motivering die daaraan ten grondslag ligt, onder andere ten aanzien van de noodzaak van een dergelijke aanwijzing, zijn voor verweerder een gegeven.

Voor zover het provinciale vrijstellingen betreft, wordt in de toelichting op de Verordening vrijstelling soorten Noord-Holland beschreven welke redenen ten grondslag liggen aan de plaatsing van de soorten op de vrijstellingslijst. Daarbij is gekeken naar schade aan wettelijke belangen, staat van instandhouding en het al dan niet bestaan van andere bevredigende oplossingen. In het faunabeheerplan is aangegeven dat gebruik gemaakt zal worden van de mogelijkheid die de Verordening vrijstelling soorten Noord-Holland biedt.

Verweerder geeft wel aan in het kader van het goedkeuringsbesluit van het faunabeheerplan een beoordeling te hebben gemaakt van de populatieontwikkelingen en staat van instandhouding van de soorten die onder de provinciale vrijstelling vallen. Indien naar oordeel van verweerder sprake is van een risico voor het voortbestaan van een soort, zou verweerder goedkeuring voor wat betreft die soort hebben onthouden. Verweerder heeft daarom goedkeuring aan het faunabeheerplan onthouden voor zover het de wilde eend betrof.

Voor de overige soorten heeft verweerder echter geen aanleiding gezien goedkeuring aan het faunabeheerplan te onthouden. De trendcijfers waar eiseres zich op beroept, herkent verweerder niet.

De rechtbank stelt voorop dat bij de besluitvorming ten aanzien van de aanwijzing van diersoorten voor landelijke- en provinciale vrijstelling een beoordeling door de daartoe bevoegde bestuursorganen (de minister, respectievelijk provinciale staten) heeft plaatsgevonden of is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb, te weten of een andere bevredigende oplossing bestaat, of de vrijstelling nodig is ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren en of de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. De rechtbank stelt vast dat in de kern het betoog van eisers betrekking heeft op de vraag of aan deze voorwaarden wordt voldaan. Nu in de onderhavige procedure evenwel uitsluitend de goedkeuring van het faunabeheerplan ter beoordeling ligt dienen de beroepsgronden die zien op de rechtmatigheid van de landelijke, respectievelijk provinciale vrijstellingen buiten beschouwing te blijven.

Met inachtneming van het vorenstaande kan een besluit tot goedkeuring van het faunabeheerplan naar oordeel van de rechtbank alleen betrekking hebben op de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden welke – buiten het toetsingskader van de landelijke, respectievelijk provinciale vrijstellingen – door provinciale staten aan het gebruik van die vrijstellingen zijn gesteld. Gesteld noch gebleken is dat het faunabeheerplan strijd oplevert met deze door provinciale staten in de verordening opgenomen voorwaarden.

Ook deze grond slaagt niet.

Wanneer eiseres sub 1 de noodzaak van het gebruik van de landelijke- en provinciale vrijstellingen ter discussie wil stellen, kan zij dat doen door het indienen van een (handhavings)verzoek bij het daartoe bevoegde bestuursorgaan.

4. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. E. Jochem, en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 3.3

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.

2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.

3. Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van:

a. de verboden, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, ten aanzien van vogels, dood of levend, of gemakkelijk herkenbare delen daarvan, of ten aanzien van uit deze vogels verkregen producten van daarbij aangewezen soorten, of

b. regels, gesteld krachtens artikel 3.2, vierde lid.

4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;

4°. ter bescherming van flora of fauna;

5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of

6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;

c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.

Artikel 3.12

1. Er zijn faunabeheereenheden die voor hun werkgebied een faunabeheerplan vaststellen.

2. Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, vertegenwoordigd. Op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid kunnen vertegenwoordigers van andere dan de in de tweede volzin bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

3. Faunabeheereenheden stellen een of meer faunabeheerplannen vast voor hun werkgebied. Ten aanzien van door Onze Minister vanwege de omvang van hun leefgebieden aangewezen diersoorten stellen de faunabeheereenheden, in wier werkgebied het leefgebied is gelegen, gezamenlijk een faunabeheerplan vast.

4. Onderdeel van het faunabeheerplan zijn passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.

5. Ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer wordt het faunabeheerplan onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop het faunabeheerplan van toepassing is.

6. Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen, hoort de faunabeheereenheid de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over de inhoud van het plan.

7. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is. Ingeval een gezamenlijk faunabeheerplan is vastgesteld door faunabeheereenheden in verschillende provincies, geschiedt de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie waarin het leefgebied van de soort grotendeels is gelegen, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het leefgebied mede is gelegen. Een goedgekeurd faunabeheerplan wordt openbaar gemaakt door de betreffende faunabeheereenheid.

8. De faunabeheereenheid brengt jaarlijks verslag uit van de uitvoering van het faunabeheerplan aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is.

9. Provinciale staten stellen bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:

a. de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

b. de aard, omvang en noodzaak van de op grond van het faunabeheerplan te verrichten handelingen waarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17 wordt verleend of waartoe opdracht wordt verleend op grond van artikel 3.18;

c. de wijze waarop en de perioden waarin de handelingen, bedoeld in onderdeel b worden verricht, en

d. de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in het tweede lid in het bestuur van de faunabeheereenheid.

10. Het eerste lid is niet van toepassing op het beheer van populaties van exoten of verwilderde dieren en op de bestrijding van schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.

Verordening faunabeheer Noord-Holland

Artikel 2.2 Bestuurssamenstelling

1. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn ten minste vertegenwoordigd:

a. agrariërs;

b. particuliere grondeigenaren;

c. verenigingen van jagers;

d. minimaal twee maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren;

werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid.

2. De in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde maatschappelijke organisaties hebben gezamenlijk minimaal twee zetels in het bestuur van de faunabeheereenheid.

3. Een faunabeheereenheid nodigt in ieder geval de volgende organisaties uit bij haar vergaderingen aanwezig te zijn en hen te adviseren:

a. Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren

b. Stichting De Faunabescherming

c. Vogelbescherming Nederland

Artikel delen