Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

ECLI:NL:RBZWB:2017:3651

16 juni 2017

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II, Civiele handelszaken

Breda

zaaknummer / rolnummer: C/02/305610 / HA ZA 15-645

Vonnis van 14 juni 2017

in de zaak van

1. de maatschap

[eiseres] ,

gevestigd te [plaatsnaam 1] ,

hierna afgekort als ‘de maatschap’,

2. [eiser sub 1]

wonende te [plaatsnaam 1] ,

3. [eiser sub 3],

wonende te [plaatsnaam 1] ,

4. [eiser sub 4],

wonende te [plaatsnaam 1] ,

hierna afgekort als ‘ [eisers] ’,

eisers,

advocaat mr. W.J. Bosma te 's-Gravenhage,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

WATERSCHAP BRABANTSE DELTA,

zetelend te Breda,

gedaagde,

hierna afgekort als ‘het Waterschap’,

advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch.

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding, met producties

  • de conclusie van antwoord, met producties

  • de conclusie van repliek tevens houdende akte van wijziging van eis, met producties

  • de conclusie van dupliek, met producties

  • de brief van 1 december 2016 van de zijde van het Waterschap, met producties

  • de brief van 14 december 2016 van de zijde van eisers, met productie

  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. Het geschil

Eisers vorderen, na wijziging van eis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. Primair, met betrekking tot de waterloop:

a. voor recht te verklaren dat het Waterschap onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door

(a.) het opleggen van de bij uitspraak van 24 juli 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State herroepen gedoogplicht van 9 februari 2011 en door

(b.) het perceel [sectienr.] vervolgens in gebruik te nemen overeenkomstig deze gedoogplicht door het dienovereenkomstig aanpassen van de in dit perceel gelegen waterloop en

(c.) door het gebruik van het perceel overeenkomstig deze gedoogplicht vervolgens te handhaven; en

b. het Waterschap te veroordelen om dit onrechtmatig handelen te staken en gestaakt te houden, door haar te verplichten om de waterloop binnen drie maanden na het in deze te

wijzen vonnis terug te brengen in de oorspronkelijke staat, althans door de waterloop terug te brengen in de staat die de waterloop had voorafgaand aan het besluit van 9 februari 2011, althans voorafgaand aan de werkzaamheden die het Waterschap ter uitvoering van dit besluit heeft verricht dan wel heeft laten verrichten, zulks op straffe van een dwangsom; en

c. het Waterschap te veroordelen om binnen een termijn van twee weken na het in dezen te wijzen vonnis ten titel van schadevergoeding aan eisers te vergoeden een bedrag van € 46,50 per maand dat dit onrechtmatige handelen heeft voortgeduurd en nog voortduurt, te vermeerderen met de wettelijke rente;

II. Subsidiair, met betrekking tot de waterloop:

als onder I.a., en

a. het Waterschap te veroordelen om uiterlijk binnen vier weken na het in dezen te wijzen vonnis alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een notariële

overdracht van het perceel [sectienr.] van eisers aan het Waterschap, zulks op kosten van het Waterschap en op straffe van een dwangsom;

b. het Waterschap te verplichten om uiterlijk op het moment van de notariële overdracht als

hiervoor onder a., ten titel van volledige schadeloosstelling als bedoeld in de Onteigeningswet, een bedrag van € 17.080,00, aan eisers te voldoen, te vermeerderen met (a.) de wettelijke rente vanaf 9 februari 2011 en (b.) de kosten voor rechtsbijstand en overige bijstand, alsmede de wettelijke rente over deze kosten;

III. Meer subsidiair, met betrekking tot de waterloop:

als onder I.a. en II.a., en

a. de door het Waterschap aan eisers verschuldigde schadeloosstelling vast te stellen

overeenkomstig de Onteigeningswet, nadat (een oneven aantal) deskundigen zijn benoemd

die de rechtbank hebben geadviseerd omtrent de schadeloosstelling overeenkomstig de

procedure van de Onteigeningswet, zoals beknopt in randnummer 66 van de inleidende

dagvaarding is beschreven;

IV. Primair, met betrekking tot de stuw:

a. voor recht te verklaren dat het Waterschap onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door het op het eigendom van eisers (laten) plaatsen en handhaven van de nader in de inleidende dagvaarding omschreven stuw;

b. het Waterschap te veroordelen om dit onrechtmatig handelen te staken en gestaakt te houden, door de stuw binnen drie maanden na het in deze te wijzen vonnis te verwijderen en

verwijderd te houden en de watergang waarin deze stuw is geplaatst terug te brengen in de oorspronkelijke staat, althans deze watergang terug te brengen in de staat die de watergang had voorafgaand aan het moment waarop de stuw werd geplaatst, zulks op straffe van een dwangsom;

c. het Waterschap te veroordelen om binnen een termijn van twee weken na het in dezen te wijzen vonnis en tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 1.000,00 aan eisers te vergoeden, te vermeerderen met (a.) de wettelijke rente vanaf het moment dat de stuw in de watergang is geplaatst en (b.) de kosten voor rechtsbijstand en overige bijstand, alsmede de wettelijke rente over deze kosten;

V. Subsidiair, met betrekking tot de stuw:

als onder IV.a., en

het Waterschap te veroordelen om ten behoeve van de stuw binnen vier weken na het in deze te wijzen vonnis alle noodzakelijk medewerking te verlenen aan de notariële vestiging van een opstalrecht op het gedeelte van het perceel [sectienr] waarop de stuw is geplaatst, groot

ha, zulks op kosten van het Waterschap en tegen betaling van een bedrag van € 2.500,00 aan eisers te vermeerderen met de kosten van rechtsbijstand en overige

bijstand, alsmede de wettelijke rente over deze kosten, zulks op straffe van een dwangsom;

VI. het Waterschap te veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten, vermeerderd met rente.

De beoordeling

3.1.De rechtbank stelt in deze zaak, die gaat over handelingen van het Waterschap met betrekking tot de percelen [sectienr.] en [sectienr] , tussen partijen de volgende feiten vast.

3.1.1.Op 16 november 1976 heeft wijlen de echtgenoot van eiseres sub 4 ( [eisers] ) blijkens een notariële leveringsakte van die datum percelen water en watergangen onder Ossendrecht in de Noord-polder, kadastraal bekend gemeente Ossendrecht sectie [sectienummers] in eigendom verkregen tegen een koopsom van fl 3.250,00. Na diens overlijden op 24 augustus 2002 heeft [eisers] de eigendom van die percelen verkregen. Eiser sub 3 [eiser sub 3] ) heeft op 22 september 2015 blijkens een notariële leveringsakte van die datum zijn aandeel in de economische eigendom van onder meer de percelen [sectienrs.] aan [eisers] geleverd.

Met betrekking tot [sectienr.] :

3.1.2.In opdracht van het Waterschap en Natuurmonumenten is een inrichtingsplan (het plan) opgesteld voor het gebied de Noordpolder van Ossendrecht. Dit plan is door het bestuur van het Waterschap op 2 april 2008 vastgesteld. Dit plan hield voor perceel [sectienr.] in dat een deel van dat perceel ontgraven moest worden.

3.1.3.Vanaf 2006 is tussen [eisers] en het Waterschap onderhandeld om uitvoering van het plan mogelijk te maken. Overeenstemming is niet bereikt.

3.1.4.Bij besluiten van 9 februari 2011, 2 november 2011 en 4 november 2011 heeft het (dagelijks bestuur van het) Waterschap op grond van artikel 5.24 van de Waterwet aan [eisers] een gedoogplicht opgelegd in verband met de herinrichting van perceel [sectienr.] . Bij besluit van 13 januari 2012 heeft het Waterschap het bezwaar van [eisers] tegen die besluiten ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.

3.1.5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 24 juli 2013 onder meer het hoger beroep tegen die uitspraak gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, de primaire besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van die besluiten. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:

“2.1. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de belangen van [eisers] onteigening niet vorderen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het perceel van [eisers] niet meer omvat dan de waterloop met aan weerszijden een strook grond. Volgens de rechtbank heeft [eisers] ter zitting verklaard dat het perceel een enkele keer wordt gebruikt om te vissen en dat het perceel voor het overige uitsluitend dienst doet als waterloop. Weliswaar ontstaat als gevolg van de

vergravingen een bredere waterloop waardoor [eisers] regelmatig de grens met de aangrenzende percelen niet zal kunnen ontwaren, maar de bestaande functies van het perceel blijven behouden en het perceel zal ook bij hoog water bereikbaar blijven via de aangrenzende percelen, aldus de rechtbank.

Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 2011 12870/1/A4; www.raadvanstate.nl), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het

totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat

perceel.

2.3. Het perceel van [eisers] heeft een lengte van ongeveer 558 m en een gemiddelde breedte van ongeveer 5 m. De waterloop had, voorafgaand aan de inmiddels uitgevoerde herinrichting, een gemiddelde breedte van ongeveer 2,5 m en liep over de gehele lengte van het perceel. In het kader van de herinrichting is langs ongeveer 40% van de waterloop, het noordelijke deel, aan weerszijden grond vergraven. Niet in geschil is dat het gedeelte van het perceel van [eisers] dat is vergraven ongeveer 16,7% bedraagt van het totale perceel. Voorts is niet in geschil dat door de herinrichting het noordelijke deel van het perceel van [eisers] en daaraan grenzende percelen onder water zijn komen te staan en dat bij hoog water mogelijk ook het zuidelijke deel van het perceel van [eisers] en daaraan grenzende percelen onder water kunnen komen te staan.

Het voor de herinrichting van de waterloop benodigde deel van het perceel van [eisers] van 16,7% kan niet als gering worden beschouwd. De herinrichting heeft bovendien aanmerkelijke gevolgen voor de bruikbaarheid van het perceel. Hoewel de gebruiksmogelijkheden van het perceel reeds beperkt waren, nu het perceel slechts de waterloop met aan weerszijden een oever omvatte, heeft de herinrichting niettemin geleid tot een aanmerkelijke verdere vermindering van de gebruiksmogelijkheden. De herinrichting heeft er immers toe geleid dat op het noordelijke deel van het perceel de oever geheel is verdwenen, terwijl bij hoog water ook het zuidelijke deel van het perceel volledig onder water kan komen te staan. Dat de eigenaar van de aangrenzende percelen heeft toegezegd dat [eisers] van deze percelen gebruik mag maken om haar perceel te

bereiken, doet aan het voorgaande niet af.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de belangen van [eisers] onteigening van haar perceel niet vorderen.

Het betoog slaagt.”

3.1.6.Na deze uitspraak heeft overleg tussen de Provincie Noord-Brabant en [eisers] plaatsgehad. Overeenstemming over een regeling is niet bereikt. Bij brief van 21 juli 2015 is het Waterschap namens alle eisers gesommeerd gehoor te geven aan de in die brief vermelde vordering met betrekking tot de percelen [sectienr.] en [sectienr] bij gebreke waarvan een procedure zal volgen.

Aanvullend met betrekking tot [sectienr] :

3.1.7.Het waterschap heeft op 19 augustus 1997 ter uitvoering van artikel 73 en volgende van de Waterschapswet peilbesluiten van 6 juni 1997 bekend gemaakt. Die besluiten hebben mede betrekking op de waterloop in perceel [sectienr] . Vermeld is dat de desbetreffende waterpeilen worden ingevoerd nadat de voor handhaving daarvan benodigde werken gereed zijn. Tegen de besluiten is door geen van de eisers of wijlen de heer [eisers] een rechtsmiddel aangewend.

3.1.8.Bij brief van 22 oktober 1997 heeft het Waterschap aan wijlen de heer [eisers] het volgende bericht:

“In het kader van het peilbesluit dat voor het stroomgebied van De Drie Polders is vastgesteld dienen diverse aanpassingswerken te worden uitgevoerd. Onderdeel daarvan vormt de plaatsing van een stuw in de watergang langs de [naam A] ter plaatse van het aan u toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente [sectienr] .

Ingevolge de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant en de Keur van het (voormalig) waterschap De Agger is ons waterschap bevoegd tot plaatsing van stuwen e.d. over te gaan. De Keur bepaalt in dat kader dat het waterschapsbestuur daar waar het dit nodig oordeelt, keerdammen of stuwen, in een watergang kan plaatsen en dat de eigenaren en gebruikers van aan een watergang grenzende gronden moeten gedogen dat deze werken tegen of in hun land gesteld worden.

In verband met het bepaalde in artikel 9.10.1 van de Verordening waterhuishouding Noord Brabant doen wij u hierbij mededeling van de voorgenomen plaatsing ter plaatse van uw bovengenoemd perceel.

Voor nadere informatie kunt u zo nodig contact opnemen met de afdeling Uitvoering van

onze technische dienst (tel.: [tel.nr.] ).”

3.1.9.Op 21 juli 2010 heeft het Waterschap het peilbesluit Steenbergen-Brabantse Wal genomen. Ook dat besluit heeft mede betrekking op de waterloop in perceel [sectienr] . Tegen dit besluit is door geen van de eisers of wijlen de heer [eisers] een rechtsmiddel aangewend.

3.1.10.Vanaf 1997 bevindt zich gedeeltelijk in de waterloop van perceel [sectienr] en gedeeltelijk op perceel [sectienummer] , in eigendom van het Waterschap, een zonnestuw, een stuw met een zonnepaneel.

3.1.11.Bij brief van 9 mei 2011 is het Waterschap namens [eisers] verzocht de stuw te verwijderen. Bij brief van 10 mei 2011 heeft het Waterschap onder verwijzing naar de toepasselijke keur meegedeeld geen grond voor verwijdering te zien. Bij brief van 21 juli 2015 is het waterschap namens alle eisers gesommeerd gehoor te geven aan de in die brief vermelde vordering met betrekking tot de percelen [sectienr.] en [sectienr] bij gebreke waarvan een procedure zal volgen.

3.2.De vorderingen van eisers met betrekking tot de percelen [sectienr.] en [sectienr] zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Partijen kennen een zeer lange historie van onderhandelingen die betrekking hadden op perceel [sectienr.] . Ter zitting heeft de rechtbank met partijen van gedachten gewisseld over de ingestelde vorderingen in relatie tot de inhoud van de besprekingen die laatstelijk betrekking hadden op een minnelijke regeling waarbij de Provincie het perceel [sectienr.] tegen een bedrag aan schadeloosstelling zou verwerven. Ter zitting heeft het Waterschap meegedeeld dat ook zij bereid is het perceel tegen een bedrag aan schadeloosstelling te verwerven. Over de bij de begroting van dat bedrag aan te leggen maatstaf verschillen partijen principieel van mening. Dat is ter zitting niet veranderd. Bij gebreke van overeenstemming tussen partijen liggen voor de rechtbank de door eisers ingestelde vorderingen voor, waarbij de primaire vordering, die strekt tot het ongedaan maken van de wijzingen aan perceel [sectienr.] , als eerste voorligt. Ook met betrekking tot perceel [sectienr] ligt eerst de primaire vordering voor. Pas indien deze vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen, kunnen de overige vorderingen worden beoordeeld.

3.3.De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld wie van de eisers een vorderingsrecht terzake van de beide percelen toekomt. De vorderingen zijn uitsluitend gegrond op onrechtmatige daad, voor perceel [sectienr.] bestaande uit het bij besluiten opleggen van een gedoogplicht, terwijl die besluiten door de bestuursrechter zijn vernietigd en herroepen, zodat zonder recht of titel inbreuk is gemaakt op een eigendomsrecht en voor perceel [sectienr] bestaande uit het van meet af aan zonder recht of titel inbreuk maken op een eigendomsrecht. [eisers] is ten tijde van de dagvaarding, zo volgt uit 3.1.1., juridische en economische eigenaar van de percelen [sectienr.] en [sectienr] . De primaire vorderingen onder I.b. en IV.b. tot het ongedaan maken van de door het Waterschap aangebrachte wijzingen strekken ertoe door middel van een te wijzen vonnis een titel te verkrijgen die jegens het Waterschap recht geeft op die ongedaanmaking. Deze vorderingen komen, zoals eisers ter zitting ook hebben meegedeeld, alleen aan [eisers] als (volle) eigenaar toe.

3.3.1.Voor de overige vorderingen geldt dat deze in beginsel (alleen) aan [eisers] als juridische eigenaar van de percelen toekomen. Dit kan, voor zover de vorderingen mede strekken tot vergoeding van schade, geleden vanaf de tijdstippen van het gestelde onrechtmatige handelen, anders zijn indien de maatschap, zoals eisers stellen, een recht van economische eigendom op de twee percelen had tot aan 22 september 2015 en de inhoud van dit recht meebrengt dat de maatschap jegens het Waterschap vorderingsgerechtigd is. Het Waterschap heeft tot en met de zitting betwist dat de maatschap economische eigenaar van de percelen is geweest en bewijsstukken gevraagd. De maatschap heeft een tweetal maatschapsakten van 12 augustus 2005 en 22 september 2015 in het geding gebracht en een pagina 2 van een ongedateerd stuk “ [eisers] ”. Over de inhoud van het recht van economische eigendom heeft de maatschap niets gesteld.

3.3.2.De rechtbank stelt vast dat artikel 5 lid 2 van de maatschapsakte van 12 augustus 2005 bepaalt dat “het economische belang van de onroerende zaken, bestaande uit cultuurgrond (…)” wordt ingebracht. Daaruit valt niet op te maken dat ook het economische belang van de twee percelen, niet zijnde cultuurgronden, in de maatschap is ingebracht. Het ongedateerde stuk geeft zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen informatie. De akte van 22 september 2015 zegt niet meer dan dat [eiser sub 3] zijn aandeel in de economische eigendom van de twee percelen aan [eisers] levert. Over een eventueel recht van de maatschap zegt deze akte niets. De vestiging van een recht van economische eigendom is vormvrij en hoeft dus niet bij akte te worden gevestigd. De maatschap stelt niets over de wijze van totstandkoming van een recht van economische eigendom. Het ontbreekt dan ook aan aanknopingspunten voor het oordeel dat de economische eigendom van de twee percelen op enig moment in de maatschap is ingebracht. Belangrijker echter nog is het volgende. De inhoud van het recht van economische eigendom bepaalt of niet alleen het risico van waardestijging van de percelen en andere voordelen voor de maatschap zijn, maar ook het risico van waardedaling en andere nadelen. Om dat laatste gaat het in deze zaak. Omdat de inhoud van het begrip economische eigendom niet vaststaat, kan degene die zijn vordering grondt op economische eigendom er niet mee volstaan aan te geven dat hij krachtens een rechtsbetrekking met de juridische eigenaar is aan te merken als economische eigenaar. Hij moet duidelijk maken welke inhoud deze rechtsbetrekking in het concrete geval heeft. Dat heeft de maatschap niet gedaan. De woorden “economische belang” in de akte uit 2005 duiden in de context van artikel 5 veeleer op slechts een positief belang. De omstandigheid dat niet de maatschap, maar [eisers] op 9 mei 2011 om verwijdering van de stuw heeft verzocht, duidt er ook niet op dat het risico van waardedaling en andere nadelen van de percelen voor de maatschap is. De maatschap heeft zich, tot slot, tot 21 juli 2015 ook nooit tot het Waterschap gewend met betrekking tot door haar geleden nadelige gevolgen van handelen van het Waterschap. Dit alles leidt tot het oordeel dat aan de maatschap en haar huidige maten geen vorderingsrecht jegens het Waterschap toekomt. De vorderingen van eisers 1 tot en met 3 liggen voor afwijzing gereed.

Voor eisers 1 tot en met 3 geldt ook nog het volgende. De vordering wat betreft perceel [sectienr.] is gegrond op onrechtmatige daad, daaruit bestaande dat als gevolg van de herroeping van de primaire besluiten tot oplegging van een gedoogplicht, sprake is van onrechtmatige daad. Alleen [eisers] heeft tegen die besluiten een rechtsmiddel aangewend. Indien waardedaling en andere nadelen voor risico van de maatschap als economische eigenaar zouden komen, had zij als belanghebbende ook een rechtsmiddel moeten aanwenden. Bij gebreke daarvan hebben de besluiten voor de burgerlijke rechter jegens de maatschap wel als rechtmatig te gelden en is er jegens haar wel een geldige titel voor de handelingen van het Waterschap.

Met betrekking tot perceel [sectienr.] :

3.4. [eisers] is door de Afdeling in het gelijk gesteld. De Afdeling heeft de primaire besluiten van het Waterschap herroepen. De burgerlijke rechter is aan deze uitspraak gebonden, alle bezwaren van het Waterschap tegen die uitspraak ten spijt. Nu de primaire besluiten zijn herroepen is voor de burgerlijke rechter gegeven dat sprake is van een onrechtmatige daad van het Waterschap. Door de herroeping is het Waterschap de mogelijkheid ontnomen een wel rechtmatig besluit te nemen.

3.5.Het gevolg van de uitspraak van de Afdeling is - achteraf - dat het Waterschap zonder recht of titel inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] heeft gemaakt. Die inbreuk heeft daaruit bestaan dat het Waterschap grond van het perceel heeft verwijderd en in een ander deel grond heeft toegevoegd en een duiker heeft aangelegd. De mogelijkheid is aannemelijk dat [eisers] hiervan schade lijdt of heeft geleden, hetzij in de vorm van te maken kosten voor herstel in de oude toestand, hetzij in de vorm van een waardedaling van het perceel. Zonder de onrechtmatige besluiten zouden de nu aanwezige gevolgen niet zijn ingetreden. Daarmee is het causale (conditio sine qua non) verband gegeven. Met de vernietiging van de primaire besluiten is de schuld van het Waterschap in beginsel gegeven. De omstandigheid dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de visie van het Waterschap ten onrechte een van haar eigen jurisprudentie afwijkende beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd, moet naar verkeersopvattingen voor rekening van het Waterschap komen.

3.6.Het Waterschap heeft aangevoerd dat artikel 6:168 BW aan de vordering tot ongedaanmaking in de weg staat. Dit artikel bepaalt dat de rechter een vordering, strekkende tot verbod van een onrechtmatige gedraging, kan afwijzen op de grond dat deze gedraging op grond van zwaarwegende belangen behoort te worden geduld. Het Waterschap heeft zich erop beroepen dat zwaarwegende belangen van natuur en milieu meebrengen dat de inbreuk moet worden geduld. Het plan voor het gebied Noordpolder diende te worden uitgevoerd. Uitvoering was noodzakelijk om de doelstellingen te realiseren die waren geformuleerd in het kader van het Europese programma Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water. Het Waterschap heeft zich jegens de Europese Unie verplicht om de maatregelen voor beek- en kreekherstel, vismigratie, verdrogingsbestrijding Natte Natuurparel en aanleg van de Ecologische verbindingszone uit te voeren. Daarmee wordt waterberging en verbetering van de waterkwaliteit gerealiseerd, aldus het Waterschap.

3.6.1.De rechtbank is met [eisers] van oordeel dat voormeld aangevoerd belang onvoldoende zwaarwegend is om van haar te vergen dat zij een inbreuk op haar eigendomsrecht, zonder dat het Waterschap daarvoor een recht of titel heeft, duldt. Allereerst heeft het Waterschap niet aangevoerd dat de doelstellingen voor natuur en milieu uitsluitend waren en zijn te realiseren door aanpassing van het perceel [sectienr.] , terwijl een groot deel van het gebied in eigendom van het Waterschap of Natuurmonumenten is. Dat aanpassing van het gebied Noordpolder wenselijk is in verband met natuur en milieu volgt wel uit het plan, maar dat het belang daarvan ook zwaarwegend is niet. Daarvoor is een nadere deugdelijke motivering nodig, die ontbreekt. Het belang bij het veilig stellen van een subsidie is op zichzelf ontoereikend. Voorts geldt het volgende. In de brief van 18 februari 2008 (productie 5 bij dagvaarding) vermeldt het Waterschap aan [eisers] dat het voor de uitvoering van het plan nodig is dat alle gronden, dus ook de bestaande waterlopen, bij de toekomstige eigenaar in eigendom zijn, dan wel dat de huidige eigenaar toestemming verleent voor de uitvoering van het plan. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de belangen van [eisers] onteigening vergen en dus dat het Waterschap gehouden was een onteigeningsprocedure te doorlopen, alvorens zij uitvoering aan voornoemd plan zou geven voor zover het perceel [sectienr.] betreft. Dat zou ertoe leiden dat het Waterschap rechtmatig, want op haar eigendom, activiteiten ter uitvoering van het plan zou hebben kunnen verrichten. Aan een partij die ook rechtmatig kan handelen zijn hoge eisen te stellen in het kader van een beroep op een zwaarwegend belang bij een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:168 BW. De motivering van het Waterschap is hierboven ontoereikend geoordeeld. Tot slot, anders dan het Waterschap betoogt brengt het oordeel dat de belangen van [eisers] onteigening vergen, niet mee dat daarom sprake is van een zwaarwegend belang als bedoeld in artikel 6:168 BW. In deze redenering zou de Onteigeningswet geen doel dienen. De Onteigeningswet vergt geen zwaarwegend belang, maar een “publiek belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten, en van een of meer waterschappen”. Met het voorgaande wordt ook het beroep op misbruik van recht, artikel 3:13 BW, verworpen. Het belang van [eisers] bij ongedaanmaking van de onrechtmatige inbreuk is in de gegeven omstandigheden voldoende zwaarwegend om haar vordering te rechtvaardigen.

3.7.Het beroep van het Waterschap op eigen schuld van [eisers] , bestaande uit het stellen van te hoge financiële eisen in het onderhandelingstraject, faalt ook. Uit de uitspraak van de Afdeling in samenhang met de Onteigeningswet volgt dat wanneer minnelijk overleg niet tot resultaat leidt, hetgeen het geval is, het Waterschap aangewezen is op onteigening. De onrechtmatige daad die schade voor [eisers] meebrengt is gelegen in een handelen van het Waterschap zonder recht of titel. De schade houdt geen verband met het mislukken van het onderhandelingstraject, ook al zou dat mislukken aan het stellen van te hoge eisen te wijten zijn. De schade is uitsluitend veroorzaakt door de keuze van het Waterschap, die de Afdeling in zijn uitspraak als onjuist heeft beoordeeld, terwijl rechtmatig handelen gelet op die uitspraak mogelijk was.

3.8.Het Waterschap heeft ook nog aangevoerd dat artikel 5.24 van de Waterwet, waar de gedoogbeschikking op was gebaseerd, niet de strekking heeft de belangen van [eisers] te beschermen. Om die reden staat artikel 6:163 BW aan toewijzing van de vorderingen in de weg, aldus het Waterschap. Dit betoog faalt omdat de grondslag van de vorderingen is dat het Waterschap inbreuk op een eigendomsrecht heeft gemaakt. De norm dat niet zonder recht of titel inbreuk op eigendom van een ander wordt gemaakt strekt juist tot bescherming van de eigenaar.

3.9.Uit het vorenstaande volgt dat de ten aanzien van perceel [sectienr.] primair gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld door het nemen van de primaire besluiten tot oplegging van een gedoogplicht en door vervolgens zonder recht of titel een inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [eisers] op het perceel [sectienr.] en deze inbreuk te handhaven.

3.9.1.Omdat geen van de verweren van het Waterschap slaagt, is ook de primair onder I.b. geformuleerde vordering tot herstel van perceel [sectienr.] in de toestand zoals die voor de inbreuk was toewijsbaar.

3.9.2.De primaire vordering onder I.c. tot het betalen van schadevergoeding, bestaande uit misgelopen huurinkomsten, is niet toewijsbaar. De door het Waterschap gemaakte inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] is aan te merken als een beschadiging van de onroerende zaak doordat grond is vergraven en het perceel nog minder bruikbaar is dan voorheen. Van gederfde huurinkomsten zou alleen sprake kunnen zijn indien [eisers] het perceel in de oude toestand had kunnen verhuren en dit niet is doorgegaan vanwege de wijziging van het perceel. Dat hiervan sprake is, is niet gesteld. Ook anderszins ontbreekt het aan een motivering die grond kan bieden voor het oordeel dat [eisers] schade in haar vermogen lijdt of heeft geleden, anders dan schade die gepaard gaat met kosten voor herstel van het perceel. Door toewijzing van de vordering onder I.b. komen die kosten echter voor rekening van het Waterschap.

3.9.3.Waar de primaire vordering tot herstel voor toewijzing gereed ligt, komt de rechtbank niet toe aan de (meer) subsidiaire vorderingen. Ten overvloede, deze vorderingen strekken ertoe het Waterschap te verplichten mee te werken aan de levering aan haar van het perceel [sectienr.] . Er is voor de rechtbank echter geen grondslag om het Waterschap te dwingen een koopovereenkomst te sluiten.

3.9.4.De rechtbank is voornemens het Waterschap een ruime termijn te geven indien definitief wordt beslist tot toewijzing van de vordering tot herstel van perceel [sectienr.] . De rechtbank kan alleen nog anders beslissen indien partijen een vaststellingsovereenkomst sluiten inhoudende dat het Waterschap perceel [sectienr.] wenst over te nemen tegen een door een door de rechtbank te benoemen deskundige vast te stellen prijs op basis van hetzij een door partijen overeen te komen beoordelingsmaatstaf, hetzij, bij gebreke daarvan, op basis van een door de rechtbank vast te stellen beoordelingsmaatstaf, en zij de rechtbank vervolgens, na een eiswijziging van [eisers] , verzoeken tot een beslissing over de prijs te komen. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen opdat partijen zich over hun keuze uitlaten.

Perceel [sectienr] :

3.10.Het Waterschap heeft het verweer gevoerd dat de vordering tot verwijdering van de stuw is verjaard, dan wel dat [eisers] haar recht ter zake heeft verwerkt. Ingevolge artikel 3:314 BW jo 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn van deze vordering 20 jaar. De stuw is in 1997 geplaatst. De rechtbank is met [eisers] van oordeel dat de verjaringstermijn voor deze vordering niet was verstreken op de datum van dagvaarding, 29 september 2015. De vordering tot het betalen van schadevergoeding is wel verjaard. De verjaringstermijn van deze vordering bedraagt ingevolge artikel 3:310 BW vijf jaar. Op het tijdstip dat de stuw is geplaatst zonder toestemming van de rechtsvoorganger van [eisers] bestond bekendheid met de schade, bestaande uit het niet krijgen van de nu gevorderde vergoeding en de daarvoor aansprakelijke persoon, het Waterschap. De vordering is niet binnen de periode van 5 jaar gestuit. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking heeft het Waterschap onvoldoende feiten en omstandigheden aangereikt. Het niet aanwenden van rechtsmiddelen en het niet ageren richting het Waterschap komt neer op “stilzitten” hetgeen, ook al is het een lange tijd, onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen.

3.11.Het Waterschap heeft betoogd dat geen sprake is van een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] omdat de peilbesluiten bij gebreke van rechtsmiddelen door (de rechtsvoorganger van) [eisers] rechtens onaantastbaar zijn. Het Waterschap heeft vervolgens op grond van artikel 9.10.1 lid 3 van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 1997 en artikel 12 van de Algemene Keur of politieverordening van (de rechtsvoorganger van) het Waterschap de bevoegdheid die besluiten ten uitvoer te leggen. Dit betoog is juist. Artikel 12 van voornoemde Keur bepaalt dat het bestuur (van het Waterschap) daar waar het dit nodig oordeelt - in dit geval op grond van peilbesluiten - stuwen in een watergang kan doen plaatsen. Daarmee is de bevoegdheid tot dit handelen gegeven. Van een onrechtmatige inbreuk is geen sprake. De vorderingen ten aanzien van de stuw liggen voor afwijzing gereed.

De beslissing

De rechtbank

verwijst de zaak naar de rolbehandeling van woensdag 12 juli voor akte aan de zijde van partijen in verband met overweging 3.9.4.;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. Van Geloven, mr. Van 't Nedereind en mr. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.

Artikel delen